Column Bris Mahabier – Aflevering 4: Gewelddadigheid en pacificatie in Kofrolá, deel 2

Reacties zijn gesloten

Bris Mahabier nov20161. Deelonderwerpen

In het eerste deel van Gewelddadigheid en pacificatie in Kofrolá (= Magenta), zie www.Sarnámihuis.nl, is er enige aandacht geschonken aan de volgende deelonderwerpen:

  • een recent pleidooi van Chandrebhan N. Marhe voor het behoud (van bepaalde delen?) van de hindoecultuur;
  • ahimsa, oftewel de grote kloof tussen een hindoe-ideaal en de historische werkelijkheid;
  • het negatieve imago van Magenta: een gewelddadige boiti;
  • enkele positieve ontwikkelingen en vernieuwingen in Magenta.

In het tweede deel van Gewelddadigheid en pacificatie in Kofrolá komen de volgende facetten aan bod:

  • soorten van geweldgebruik in Magenta;
  • enkele voorbeelden van gebruik van fysiek geweld;
  • voorbeelden van andersoortig geweldgebruik;
  • mogelijke oorzaken van vermindering van geweld in ons dorp.

 

2. Soorten van geweld in Magenta

2.1 Bij fysiek geweld wordt er van eigen lichaamskracht gebruik gemaakt om een ander zijn wil op te leggen of iets te vergelden, bijv. door het toedienen van klappen en vuistslagen. In Magenta, maar ook in andere boiti’s (wegdorpen), bleef het – helaas – niet alleen bij klappen en vuistslagen. Bij vechtpartijen werd er ook gebruik gemaakt van stokken (láthi”s) en scherpe voorwerpen, zoals keukenmessen, houwers (kapmessen) en landbouwgereedschappen. Dit geweld kan individueel, maar ook in vereniging met verwanten gebruikt worden. Bij fysieke gewelddadigheid gaat het dus om schending van de lichaamsintegriteit van een ander, van een medemens. De geweldpleger neemt het recht in eigen handen. Hierdoor overschrijdt hij een gemeenschappelijke afspraak, een maatschappelijke norm, die geformaliseerd is. Hij streeft naar directe vergelding zonder tussenkomst van de gemeenschap, d.w.z. de staat, c.q. de rechterlijke macht. In een moderne samenleving dient/moet elke burger al eeuwen zich te onthouden van het aanwenden van geweld tegen medeburgers. Dit recht komt alleen de staat toe. Deze machtsoverdracht van de individuele burger naar de overheid kan als een vorm van voortschrijdende beschaving worden beschouwd. Dan heeft alleen de staat, de overheid het monopolie op het gebruik van geweld via de instituten politie en leger.

In de hindoecultuur was er ten tijde van de Mahabhárat en de Ramayan het gebruik van geweld voorbehouden aan slechts één varna, m.n. de kshatryas (de chattries). De játi’s die tot deze varna behoorden, vervulden over het algemeen een militaire en politiek-bestuurlijke functie. Vele van deze játi’s waren ook grootgrondbezitters. Deze varna-rolverdeling stond in enkele toonaangevende ‘wetboeken’, o.a. in de Dharmashástra van Manu Maharaj. Het gevolg van de verworden erfelijke taakverdeling was, dat de overgrote meerderheid van de bevolking geen ervaring had in het gebruik van wapens en derhalve bij Turks-islamitische en andere invallen geen deel kon nemen aan de verdediging van hun dorpen en steden. Mensen die tot lagere kasten (játi’s) behoorden, werden in vele hindoelegers voornamelijk ingezet als verzorgers van stallen, tenten, paarden, olifanten en als lastdragers.

In Magenta was er een kleine groep mannen, die tot de tweede generatie van de Hindoestanen behoorde, die betrokken was bij gewelddadige vechtpartijen; één van hen bij meerdere. Het gebruik van fysiek geweld door de derde generatie was veel minder. De immigranten uit Brits-Indië, die in Magenta woonden en waarvan ik de meesten heb gekend, hebben zich nooit schuldig gemaakt aan het gebruik van fysiek geweld naar straatgenoten. Allen waren vreedzame, vriendelijk buurtgenoten.

2.2 Bij emotioneel-psychisch geweld gaat het om het veroorzaken van angst bij tegenstanders. Dit kan bijv. door middel van (in)directe dreigementen, insinuaties, dreigend aankijken en het maken van toespelingen. Of door uitdagend heen en weer te lopen, of met een tractor te rijden langs de woning van iemand die men als zijn vijand beschouwt. Of zelfs gewoon het erf van iemand met zijn tractor oprijden en dan weer langzaam de openbare weg op te zoeken. Ook het permanent een mes op zak hebben, was angstwekkend. Van een geschoolde ambtenaar was onder intimi bekend, dat hij dit uit voorzorg deed. Hij was een potentieel doelwit van een beloofde wraakactie. Als 14-jarige scholier werd ik bang als ik een van de brute buurtgenoten voor zijn woning zag staan of zitten. Hij had al een poging gedaan om wraak te nemen op een oudere neef van ons, die fietsend op weg was naar het ziekenhuis, door hem verrassend aan te vallen met een keukenmes. Een poging die – gelukkig – weinig succes had, maar het potentiele gevaar bleef jarenlang aanwezig. Wij wisten, dat hij geduldig zijn kans wachtte. In die tijd was het in de optiek van een gewelddadige familie zo, dat als iemand van hen ruzie had met een lid van een andere familie, dan liepen eigenlijk alle mannelijke leden van die familie een zekere mate van gevaar. Het op en neer rijden van een enkeling met een geweer om de schouder was voldoende om een mogelijke boosdoener tot bezinning te dwingen. Hetzelfde effect had het lossen van revolverschoten in de avonduren, of jouw wapen, zonder vergunning aangeschaft, aan iemand laten zien, die het graag doorvertelde.

2.3 Verbaal geweld hangt nauw samen met emotioneel geweld. Zo kon je op weg naar school bij het passeren van de woning van buurtgenoot X onplezierige teksten te horen krijgen, zonder dat jouw naam werd genoemd. Je voelde direct aan, dat die teksten voor jou of jouw familie en vrienden bedoeld waren. Ik durfde niet naar hem te kijken. Als ik X, meestal in een dhoti (lendendoek) gekleed, op de stoep van zijn woning zag zitten, dan liep ik zo snel mogelijk door; later – toen ik mijn eerste fiets had – fietste ik hard zijn woning voorbij. Deze man gebruikte dan aanduidingen als biedwán (geleerde, geschoolde), korhiyán ke palwár (familie van de leprozen) en kánwá ke potá (kleinzoon van de eenoog). X behoorde tot de tweede generatie Hindoestanen en was de nestor van zijn familie. Gelukkig kon hij op twee van zijn broers geen invloed uitoefenen, maar op de twee jongste wel. Hij was op mij boos omdat hij vermoedde, dat ik betrokken was bij het onregelmatig verschijnen van een anoniem met de hand geschreven pamflet in het Hindi, waarin hij als een geslepen onruststoker, een oneerlijke en analfabete, domme man werd aangeduid. Ook zijn relatie met zijn vriendin werd erin beschreven. Hem werd verweten, dat sinds zijn onverwachte verhuizing naar Magenta het aantal ruzies was toegenomen. Hij had een vaste advocaat, een goede band met een ambtenaar van de lokale bestuursdienst en met een populaire sanátani-pandit uit onze regio en een advocaat. Ook zou hij op een minder fraaie manier aan zijn woonperceel zijn gekomen. Ik was een van de weinige pubers die het Hindi vlot kon lezen en schrijven en tot een kleine kwetsbare familie behoorde. Mijn Hindikennis was waarschijnlijk voor hem voldoende om mij te verdenken. Deze Gánw Samácár (dorpsberichten) verscheen voor het eerst al in de jaren veertig. Na een grafologisch onderzoek door de recherche vond de politie geen gelijkenis met mijn handschrift. Ik besloot om voortaan geen pamflet meer voor meneer X voor te lezen. Niemand in Magenta was bereid om hem hiermee te helpen. Overigens was het zo, dat hij met de meeste Hindikenners een verstoorde verhouding had. Hij vroeg leeshulp aan zijn oude buurtgenoot, aan mijn mámá (moedersbroer) die in het aangrenzende dorp woonde. Gelukkig bleek mijn mámá in staat om deze machthebber te overtuigen, dat ik volgens het politieonderzoek niet de schrijver was van de verschenen pamfletten. Ook M, de tweede zoon van X, deed een goed woordje voor mij bij zijn vader. X was verbaasd, dat ik ‘ineens’ onderwijzer was geworden en dat ik, ‘veel’ geld verdiende. Tot zijn dood was X niet meer intimiderend naar mij toe, maar ik bleef hem, vooral uit angst, lange tijd vermijden.

2.4 Huiselijk geweld was in de periode 1950 – 1970 een verschijnsel, dat in enkele gezinnen veel voorkwam. Kinderen werden in deze gezinnen door hun vader, moeder of een oudere broer geslagen. Vooral enkele moeders moesten veel verduren. Veel huiselijk geweld kon aan drankmisbruik gerelateerd worden. Buurtgenoot S mishandelde zijn vrouw regelmatig. Zo sloeg hij een keer zijn vrouw eerst met een stuk stevig brandhout. Toen zij met een zwaar gekneusde arm neerviel, werd zij door haar man eerst geschopt, daarna een eindje gesleept en in een waterput geduwd. Zij kon niet zwemmen. Gelukkig schoot de schoonmoeder haar kordaat te hulp. Na bij vele ruzies en enkele gewelddadige vechtpartijen betrokken te zijn geweest, verhuisde S met een strafblad met zijn grote gezin naar een ver gelegen streek. Magenta was opgelucht. Eindelijk was de grootste kwelgeest verdwenen. Het regelmatig mishandelen van zijn vrouw en gewelddadige ruzies met anderen hield ook daar niet op. Na zijn straf uitgezeten te hebben, verhuisde hij opnieuw. Nu naar een zeer dun bewoond, afgelegen gebied, niet ver van Magenta. Aan zijn losse handjes kwam er geen eind. Op den duur heeft dit afschuwelijke gedrag op een dramatische manier hem zijn leven gekost… Door zijn gedrag heeft deze man een grote bijdrage geleverd aan het ontstaan van de ongunstige beeldvorming van Magenta; en tot ergernis van een deel van de jongeren in zijn familie.

2.5 Religieus getint ‘geweld’

Eigenlijk gaat het hierbij niet om het gebruik van fysiek geweld uit vijandschap. Neen, geen bloedige mishandeling met stokken, maar hoofdzakelijk om bijzondere pesterijen met kennelijk een religieus motief. Deze gebeurtenissen in onze boiti kregen veel bekendheid in Wanica en waren medebepalend voor de ongunstige beeldvorming van onze woonplaats.

  1. Zo werd enkele keren een aardige sanátani pandit van een aangrenzende weg, na erediensten geleid te hebben, laat in de avond op weg naar zijn woning van zijn parsád (zoete offerspijs) beroofd. Het was in die tijd gebruikelijk, dat pandits extra veel parsád meekregen. Zijn dán (geld en goederen in natura als schenking verkregen voor zijn dienst), waren voor zijn beide belagers niet interessant. Deze pandit bedacht een uitstekende oplossing voor deze parsád-rovers van Magenta. Voortaan nam hij een extra zakje parsád mee voor zijn belagers. Gelukkig werd deze pandit al na enkele keren met rust gelaten. De laatste keer hebben zijn belagers hem zelfs naar zijn woning begeleid. Hij wist wie zijn belagers waren. Vele niet-Magentianen spraken hun schande uit over deze parsád-roof.
  2. Soms werd een jhandi, een vier-vijf meter lange bamboestok met een rode vlag ter ere van Hanumán Swámi, de devtá met een apengezicht, die meestal bij een waterput ‘geplant’ werd, staande midden op een rijstakker teruggevonden. De bijna als heilig beschouwde toelsi-plant werd enkele malen uit de grond gerukt en op straat achtergelaten.
  3. Er was maar een kabirpanthi-familie in Magenta, bij wie elk jaar één keer khajhari-muziek werd gemaakt (khajhari = een tamboerijnsoort). Zo’n zanggroep bestond uit 10 tot 12 mensen die in twee groepen verdeeld zongen. Een kabirpanthi was/is een volgeling van de Kabir, een Indiase dichter-hervormer, die eenheid van godsdiensten predikte, de voorkeur gaf aan goed gedrag en tegen het játi-stelsel was. De zang werd voorafgegaan door een gebedsdienst. Zelf hield ik van deze zangvorm. Met mijn ájá mocht ik enkele keren mee. Een keer vielen er tijdens het zingen droge kluiten aarde op het dak van de feesttent. Gelukkig waren de zangers, allen met een wit overhemd en een witte pagari (gedrapeerd hoofddeksel) verstandig genoeg om ongestoord en vol overgave door te zingen. Kabirpanthi’s waren/zijn over het algemeen vredelievende mensen met een hechte groepsverbondenheid. De familie van de gastheer durfde niet op te treden. Dat zou misschien averechts uitgepakt hebben. En hij kende zijn pappenheimers goed. Zo’n zanggroep werd door sommige samáji’ hindoes van Magenta een gohtá-samáj genoemd (gohtá = een reptielsoort). Dit was geen fraaie aanduiding.
  4. Op een middag mochten vier jonge mannen van Magenta met Rámlilá Zij kregen een rol toebedeeld in het apenleger van Hanuman, de trouwe bondgenoot van Ramchandra. In plaats van de ráchas, de zwarte strijders van Ráwan, met hun knotsen te slaan, begonnen deze vier apen onverwacht op Hanumán, hun eigen leider, in te hakken. Deze ervaren Hanumán-speler verloor zijn tegenwoordigheid van geest niet: hij vluchtte direct het jámunbos in, dat hij goed kende. Pandit RN loste dit probleem tactisch op. Hij vertelde het publiek zingend, dat Hanumán besloten had snel op weg te gaan naar de Himalaya-parbat om een medicinale kruid te halen voor de gewonde Lachman. Enkele van de Boze strijdmakkers van Hanumán hadden op spoed bij hem aangedrongen. De vier boosdoeners moesten even later hun gadá’s (knotsen) aan andere apenkrijgers afstaan en die middag mochten zij met hun blote handen verder vechten. Daar hadden deze vier opstandige ‘apen’ weinig zin in en zij kozen tegen het einde van de voorstelling partij voor de strijders van Ráwan en bedreigden zelfs Ramchandre. Gelukkig liep alles goed af. Voortaan mochten geen samáji-hindoes van Magenta meespelen in de Rámlilá van Hannaslustweg.

 

3. Enkele voorbeelden van het gebruik van fysiek geweld

3.1. Eerwraak na 13 jaar

Jabbar (een fictieve naam) woonde lang geleden in Magenta. Hij had een stevig postuur, zeker niet lelijk dik. Om zijn durf, directheid en lichaamskracht werd hij door sommige buurtgenoten gevreesd en zij vermeden liever een wrijving met deze man. Hij was op een Phaguwádag op weg naar zijn andere perceel, dat aan het Pad van Wanica, toentertijd Párápási genoemd, lag. Onderweg kwam hij langs de eenvoudige boerenwoning van de familie J, die op dat moment in zijn veranda met een aarden vloer samen met zijn broer zat te smullen van traditionele Hindoestaanse lekkernijen. Beide heren kenden elkaar als buurtgenoten. Omdat het een feestdag was, werd de heer Jabbar uitgenodigd om binnen te komen en samen met de broers J en B de feestmaaltijd te nuttigen. Het was in die tijd gebruikelijk om op Holidag familie, vrienden en buurtgenoten als gast te verwelkomen.

Jabbar, die al aangeschoten was, werd door een ongehuwde, inwonende zus van J, bediend. Op een bepaald ogenblijk werd Jabbar handtastelijk naar haar toe. Zij schrok van deze onverwachte handeling, liet het bord met eten vallen en haastte zich beschaamd naar de keuken. De gebroeders J en B aanvaardden dit onfatsoenlijk gedrag niet en verzochten Jabar om hun woning te verlaten. Jabbar gaf geen gevolg aan dit verzoek. Hij voelde zich als gast beledigd en wierp terug, dat zij hem dan niet hadden moeten uitnodigen. Er ontstond een woordenwisseling tussen de drie mannen, allen aangeschoten. Jabbar deelde eerst een flinke vuistslag aan J uit en vertrok tergend langzaam en scheldend. De twee broers, twee korte mannen van minder dan 170 cm, stormden met láthi’s (stokken) bewapend op hem af. Jabar stak het smalle bruggetje over de afwateringssloot en pakte een stevig stuk hout en sloeg hiermee op de broers J en B in. De jongere broer B, die voorop liep, viel als eerste van de brug af en Jabar raakte hem verschillende keren stevig op zijn hoofd, terwijl hij uit de sloot probeerde te klauteren. B bleef roerloos in het water liggen. Hij was zeer ernstig gewond: zijn schedel had verschillende barsten, bloedde hevig en zijn linkerhand was behoorlijk gekneusd.

Het slachtoffer B heeft twee maanden in het ziekenhuis gelegen. Daarna is hij ongeveer twee jaar in de enige psychiatrische inrichting van Paramaribo verpleegd. Toen hij ook geestelijk was hersteld, kwam B terug naar zijn familiewoning. Zijn linkerhand kon hij niet of nauwelijks gebruiken omdat er geen gevoel in zat en zijn schedel was zo zacht dat je deze een beetje kon indrukken. Ik weet niet welke straf Jabbar van de rechter heeft gehad.

Jaren na dit incident verhuisde Jabbar van Magenta naar de verharde hoofdweg. Jabbar leidde zijn kar volgeladen met huisraad die voortgetrokken werd door een stier. Een andere kar reed voor hem. Het was in de late namiddag, weldra zou de zon achter de horizon verdwijnen. Het was de laatste lading van zijn verhuizing. De heer B, zijn slachtoffer van jaren geleden, had zich in een jámunbos langs de weg verscholen (jámun= zwarte ovaalvormige bessen). Zijn geweer in aanslag, dat rustte op een jonge boomtak ongeveer op borsthoogte omdat hij zijn linkerhand niet kon gebruiken. B haalde van een afstand van minder dan 10 m de trekker over en Jabbar viel neer. De geschrokken stier sloeg met de kar op hol. De schutter kwam tevoorschijn en controleerde of het slachtoffer werkelijk dood was. Een tweede schot was niet nodig. Op dezelfde avond meldde de dader zich met zijn geweer bij de politie van de post Poelepantje in Paramaribo.

Na zijn straf uitgezeten te hebben, keerde B terug naar zijn familie. Korte tijd na zijn vrijlating verhuisde hij samen met zijn familie naar het district Saramacca om verdere bloedvergieten te voorkomen. Zij waren bevreesd voor wraakacties. Vanaf 1930 – 2016 zijn er in Magenta ‘slechts’ twee moorden geweest.

3.2 Een toneelopvoering (nátak, nautanki) ging niet door

Er was een huwelijksfeest ten huize van de familie A.S. Een van hun dochters trouwde. Na de rituele huwelijkssluiting zou er een traditionele toneelopvoering (nátak) plaatsvinden. Nátaks waren erg in trek in die tijd; begin jaren vijftig. Er waren dan ook verschillende toneelgroepen in Suriname. Eén van de bekendste nátaks was Anniyáy ke natijá van Kroonenburg en omstreken. Ook mijn moeder, tantes, neven en nichten wilden graag de nátak-opvoering bijwonen. Er waren ongeveer 250 tot 300 gasten, jong en oud, aanwezig. Enkele gasten die deze nátak al eerder hadden gezien, waren na het nuttigen van de vegetarische maaltijd naar hun huizen teruggekeerd. Wij bleven. De spanning bij de bruiloftsgasten nam toe. Over enkele ogenblikken zou de nátak beginnen. Mijn zusje en broertje, die in slaap waren gevallen, werden door mijn moeder wakker gemaakt. We zaten op de grond bedekt met rijststro (pairá). Een van de dorpsnotabelen, die bij bepaalde families graag leiding gaf, vroeg om stilte, want de nátak zou beginnen. Alle ogen, ook de slaperige, waren gericht op de pardá (toneeldoek van ongeveer 6 m lengte).

Een nátak wordt gepreludeerd met een lofzang (een sumiran) van alle toneelspelers en instrumentaal begeleid door drie of vier muzikanten. Dit begin is meestal imponerend. Ineens wordt de stilte en de spanning doorbroken door muziek en luide koorzang van een man of 12. Meestal is zo’n lofzang, die een minuut of vijf duurt, gewijd aan een hindoe-godin, bijv. Saraswati mátá. Tegen het einde van dit inleidende gezongen gebed verscheen onverwacht de atletisch gebouwde T op het toneel. Hij begon aan het eerste toneeldoek te trekken. Het koord brak en het toneeldoek kwam op de grond te liggen. Verbazing en verbijstering. Anderen bemoeiden zich met deze niet te begrijpen spelbreker. Er ontstond tumult op het toneel. Op dat moment wist niemand waarom T ongevraagd ingegrepen had. Vrouwen met jonge kinderen, bevreesd voor ruzie en een vechtpartij, zochten een veilig heenkomen, sommigen gingen naar huis. Van gezellige feestelijkheid was er geen sprake meer. Enkele geschminkte toneelspelers vluchten in vol nátak-ornaat de woning van de gastheer in. Enkele moedige toneelspelers bleven in een groepje in de feesttent staan met hun talwárs (metalen sabels) in hun handen. De toneelgroep besloot om niet meer op te treden en vertrok onder begeleiding van enkele buurtgenoten. De huwelijkstent was binnen een half uur voor de helft leeg. De reden voor deze ongepaste, brute interventie was, dat het beginzang een sanátanigebed was, waarin niet alleen de gunst van een godin werd gesmeekt, maar ook die van de overleden mannelijke voorouders, de pitri’s. Het aanroepen van de geesten van overleden voorouders mocht niet gebeuren ten huize van een árya samáji hindoe, vond T. Dit gezang vatte T op als een bewuste provocatie van de aanwezige áryá samáji hindoes. Over deze uitleg heb ik mijn twijfels. Dit kwaad geschiedde zonder dat de gastheer enige inbreng had. In de haast werd er een baithak gáná groep van zangers uit de buurt gevormd om nog iets van de feestelijkheid te redden. T betaalde zelf de dáru voor de zangers.

Een gevolg hiervan was, dat in de volgende jaren geen één nátakgroep in Magenta wilde optreden. Toen besloot een groep jonge mannen van Magenta en de Vierkinderenweg een nátak in te studeren. Belá ke gawná werd een succesvolle nátak die veel waardering oogstte. Na dit toneelstuk kwam er zelfs een tweede.

3.3 een 16-jarige scholier werd slachtoffer van…

In 1957 werd een muloscholier van Magenta het slachtoffer van fysiek geweld. In de vroege ochtend stelde zijn opa vast, dat zijn jonge groenteplantjes door iemand moedwillig uit de grond waren getrokken. Hij werd furieus en ging op weg naar zijn familie om hen te vertellen over de vernieling in zijn tuin. De 17-jarige buurjongen, die hij van deze wandaad beschuldigde, overigens zonder bewijs, stormde op de 62-jarige opa af. Er werd flink geduwd, getrokken, geschreeuwd en uitgescholden. Er vielen ook enkele klappen. Een 16-jarige kleinzoon schoot zijn opa te hulp. Hij probeerde de twee vechtenden uit elkaar te halen. Volkomen onverwacht en zonder reden werd de 16-jarige kleinzoon door een 20-jarige bevriende buurman van achteren met een cápu (ijzeren hak) op zijn onderrug geslagen. Er ontstond een flinke snijwond. Dit werd het begin van een familievete die twee decennia heeft geduurd.

3.4 Een bloedige Holiviering

1950 of 1951. De cautálgroep van Magenta o.l.v. Oedaibhan Gogar en met Becai Raghoebier als voorzanger bereikte de woning van de familie J. Kalidien. Hier bracht de zanggroep verschillende liedjes ten gehore. Iedereen verkeerde in een vrolijke stemming. Het kon ook niet anders. Het was Phaguwá (Holi). Er werd gelachen, gedronken, gegeten en met abir, rode kleurstof, gegooid. Wij, de jongeren, deden vooral met het laatste mee. Er was één beperking: we mochten alleen abir gebruiken.

Ineens bereikte de zanggroep het bericht, dat er een már, vechtpartij gaande was, waarbij de broers T en B betrokken waren. De cautál-zang werd spontaan gestaakt. Twee jongere broers, enkele neven en een oom van T en B haasten zich naar de plek des onheils, die ze niet zouden bereiken. Voordat mijn moeder kon ingrijpen was ik al weg; achter de anderen aan. We kwamen te laat aan.

De már was al voorbij. Het schijnt slechts vijf minuten geduurd te hebben. De broers T en B keerden al terug van het einde van hun perceel met hun láthi’s in de hand. Daar had het treffen plaatsgevonden met als tegenpartij drie broers, behorend tot de familie B. T had een gekneusde of een gebroken arm, en B had een bloedende hoofdwond. Zij vertelden, dat hun drie tegenstanders zich op verschillende plaatsen in het bos, maar niet ver van elkaar hadden verscholen. Een broer kwam tevoorschijn. T en B, beiden niet minder dan 185 cm lang en met een gewicht van 95 kg, stormden op hem af. Terwijl zij met hun láthi’s op hem insloegen, werden zij door de wee andere broers van achteren aangevallen. Een van de drie broers was het ergste aan toe. Door hun lichaamslengte en hun lange láthi’s konden de broers T en B zich niet gemakkelijk manoeuvreren, terwijl hun kortere tegenstanders met hun láthi’s het gemakkelijker hadden.

Met hun vijven waren ze te gast bij hun buurman S.R. Daar schijnt er onenigheid tussen beide groepen te zijn ontstaan. Er vielen harde woorden. T en B werden uitgedaagd. Een van de drie broers zwaaide zelfs met een rood lapje, de kleur van Hanumán. T en B lieten zich bedwelmd door veel drank provoceren. Zij pakten thuis hun lange láthi’s en gingen naar het einde van hun perceel, 100 m verderop, waar hun uitdagers vermoedelijk waren. Zij woonden achter een klein bos. Ook die hadden zich intussen van stokken voorzien. T en B zagen hun vijanden niet. Zij liepen het bos in op zoek naar hen; totdat zij eerst van voren door een van de drie broers en op hetzelfde moment door twee anderen van achteren werden aangevallen. Later werd er verteld, dat de ruzie door de gastheer gepland was. Ook zou hij bewust T en B meer dáru (rum) hebben geschonken dan voor de drie anderen. Deze vechtpartij heeft een lange nasleep gehad.

3.5 Religieuze verandering met geweld

De bijna blanke Dáni burhiyá was ongeletterd, maar toch zeer gelovig. Dit komt veel voor. Ze had niet alleen een brahmaanse guru uit Nickerie uit haar contracttijd, maar ook een andere brábhan-pandit droeg ze op handen. Ze was gul met schenkingen aan deze twee pandits. Zij bezochten haar dan ook enkele keren per jaar. Dáni burhiyá was bemiddeld en zwaaide de scepter over haar bezittingen: verschillende percelen en drie woningen. Alleen over de rijstpelmolen van haar jongste zoon had ze niets te vertellen, tot ergernis van de oudere broer die de lievelingszoon was van Dani burhiyá. De voeten van de op bezoek zijnde bráhmaanse pandit werd uit eerbied gewassen en dit waswater werd op het dak van de lage aanbouw gegooid. Dit water stroomde naar een vat waarin regenwater werd opgevangen voor huishoudelijk gebruik. Niet als drinkwater. Haar beide zonen en enkele inwonende volwassen kleinzonen, allen árya samáji’s, ergerden zich aan deze handelwijze van hun grootmoeder. Het was in 1951 dat een van de pandits weer op bezoek kwam. Zijn voeten werden gewassen. Meestal moest een lievelingskleindochter mevrouw Dáni hierbij helpen. Zij mocht het water schenken en de oude dame waste de voeten schoon. Toen burhiyá het waswater weer op het dak van de galerij gooide, kwamen de neven HR en RS met twee láthi’s tevoorschijn. Zij sloegen flink in op de zinkplaten van het dak waarop het water was gegooid. Vier zinkplaten raakten aanzienlijk beschadigd. Er ontstond consternatie. Dáni burhiyá nam haastig afscheid van haar pandit en ging verbaal te keer tegen beide kleinzonen. Zij schold vooral haar jongste zoon de huid vol. Op den duur moest oma zich inbinden: voortaan werd het waswater niet meer op het dak gegooid, maar op een schone plek onder een jonge kokosboom in de tuin. Ook mocht niemand oma daadwerkelijk helpen bij het wassen van de voeten van een pandit. Die schone plek werd door een van de oudere neven gebruikt als zijn urineerplek; uiteraard als zijn áji (oma) niet in de buurt was. Ook dit was een daad van protest.

 

4. Pacificatie in Magenta

Het laatste tien jaar verblijf ik regelmatig in Magenta. Het viel ook mij op, dat lichamelijke gewelddadigheid in opvallende mate in mijn geboortestraat is afgenomen. Slechts twee keer ben ik getuige geweest van huishoudelijk fysiek geweld. Deze afname stel ik subjectief vast, in vergelijking met de jaren vijftig, zestig en zeventig van de vorige eeuw. Tegenwoordig bestaan er nauwelijks familievetes onder de jongeren. Bij vechtpartijen, die ook nauwelijks voorkomen, maakt men geen/zelden gebruik van voorwerpen. Voor deze afname kunnen er een aantal mogelijke oorzaken aangegeven worden.

  1. Toename van het opleidingsniveau van jongeren. De moderne opvoeding en de kennisgroei beïnvloeden het gedrag in gunstige zin. Zelfbeheersing en zelfdwang zijn toegenomen. Fysiek geweld en wraakneming zijn geen normen meer, wat vroeger in enkele families wel het geval was. Vele jongeren bezitten voldoende communicatieve vaardigheden. Bij meningsverschillen praat men liever met elkaar dan naar een láthi grijpen of met een mes zwaaien.
  2. Een zekerheid biedende baan bij de overheid wil niemand op het spel zetten. Vijf jonge buren van mij zijn als politieagenten in dienst; een andere is senior brandweerman, een buurtgenoot zelfs politie-inspecteur en een vijftal vrouwen staat voor de klas op verschillende schooltypen.
  3. Het traditionele gevoel voor familie-eer is minder geworden, of neemt andere maatschappelijk aanvaardbare vormen aan. Er zijn geen ouderen meer die een van hun vele broers of zonen aanzetten tot gewelddadige wraakneming.
  4. Een hang naar reserve uit eigen belang is bij sommigen duidelijk aanwezig: cocoonen heeft ook in Magenta zijn intrede gedaan. Gezellig thuis blijven en in gezinsverband genieten van de alledaagse dingen. Dit als onderdeel van de steeds verdergaande acculturatie.
  5. Het familieverband heeft aan betekenis ingeboet, terwijl de gezinssamenstelling nu anders is dan vroeger. Geen joint families meer, wel kerngezinnen. Als je slechts een zoon hebt dan doe je als ouders alles om hem te behoeden voor maatschappelijke ontsporing.
  6. De toenemende verzakelijking van de interfamiliale relaties. Ook de contacten met buren en buurtgenoten zijn gedeeltelijk verzakelijkt en afgeslankt.
  7. Economische oorzaken voor conflictgedrag zijn verminderd. Dit houdt misschien verband met de groei van de welvaart.
  8. De verhouding tussen samáji en sanátani hindoes is niet zo scherp meer. Er zijn weinig kattar árya samáji’s meer.