Column Amar K. Soekhlal – Aflevering 10: Bruno en Bruintje

Samen met mijn dulhin (echtgenote) werden wij uitgenodigd door twee dierbare vrienden Aisha en Ram om een avondje even bij te kletsen. Mijn dulhin heeft een nare periode achter de rug en een warme omgeving geeft altijd troost. “Je eet bij ons” verordonneerde Aisha. Ik probeerde beleefdheidshalve nog wat tegen te stribbelen, maar algauw merkte ik op dat ik geen energie moest verspillen. Een kansloze missie namelijk. Ik had er overigens geen enkel bezwaar tegen. Aisha kan superieur koken. Ze kan bij wijze van spreken van een drol nog een lekkere taart bakken. Van klassiek hindoestaans tot allerlei Indiase curries, Thai’s, oud Hollands maar ook verrukkelijke improvisaties. Tegenwoordig is fusion in. Elke bij elkaar gemengde smurrie hoe onsmakelijk ook, wordt modieus fusion genoemd. Aisha moet niets van dat modieuze gedoe hebben.

Ons vriendschap kent een lange geschiedenis en elk moment is dierbaar. De vertrouwelijkheid waarin gesprekken worden gevoerd is nooit geschonden. Je kan vrijelijk je hart ophalen en dat doen we dan ook. “Ik doe mijn mond op slot en gooi de sleutel in de zee” is een favoriete uitspraak van Aisha. Voor mij als een jongen uit Kwatta met een agrarisch achtergrond zijn de gesprekken met Aisha en Ram, die beiden uit Paramaribo komen, zeer leerzaam. Ik kan zo een mooie vergelijking maken tussen de beide sociale omgevingen. Wij zijn in tamelijke armoede opgegroeid. De stadse armoede verschilde niet veel van de armoede op het platteland. Wat mij vooral opvalt, is dat de stadse hindoestanen op vragen primair in het sranang antwoorden en in een aantal opzichten Hindoestaanser zijn dant je op het eerste gezicht zou denken. In Nederland hebben wij door hard werken een redelijke welvaart bereikt. Dat zie je terug in de soort woning, de inrichting van het huis, de auto, de vakanties, de kleren en de vriendenkring.

Aisha is geboren in een moslim familie en is het jongste kind. Haar vader was kleermaker en moeder huisvrouw die voor de tien kinderen moest zorgen. Als jongste kind is Aisha de lieveling van de familie en geniet van de overmatige dulár ( liefde) van een ieder. Op oude foto’s zie je haar steevast op de schoot van haar vader zitten. Ram is de oudste zoon van eveneens uit een gezin van tien kinderen. Zijn vader was schilder en in zijn jeugd moest Ram vaak meehelpen met de “jáp”, (aanneming van werk tegen een vast voorafgesproken som).

Als oudste zoon kreeg Ram vanzelfsprekend een aantal verplichtingen mee. Hij moest de zorg van zijn jongere broers en zusters op zich nemen, alle rituelen verrichten bij geboorte, verjaardagen, huwelijken, overlijden en anderszins. Binnen de hindoestaanse gemeenschap zijn dit vanzelfsprekendheden waarover geen discussie bestaat. Toen Aisha met Ram trouwde kreeg zij deze verplichtingen als “dehej” huwelijkscadeau mee. Is dit een zegen of tragiek? Het viel Aisha niet altijd mee om hiermee om te gaan. Echter, ik heb zelf gezien hoe zij, met haar moslim achtergrond, alle Hindoerituelen met zuivere oprecht – en reine vroomheid uitvoert.
De tafel was mooi gedekt en het bestek was keurig naast het bord gelegd, maar was niet aan mij besteed. Ik eet bijna per definitie niet met bestek. Gewoon met mijn handen zoals mijn ájá – een rijzige immigrant uit India – dat deed. Het ergste vind ik als mensen roti eten met een mes en een vork. De KLM serveert tegenwoordig op de heen vlucht naar Paramaribo een roti rol. Op één van mijn vluchten naar Suriname probeerde een verkaasde medepassagier zijn roti met vork en mes te eten. Het bestek hield hij vervaarlijk vast en met zijn ellebogen porde hij pijnlijk in mijn zij.

Het eten smaakte verrukkelijk. De dál van Ram was heerlijk. Urdi gemengd met hele bonen. Ik schepte basmati rijst op mijn bord en ik dacht terug aan de tijd dat mijn ouders een zak halve korrels rijst kochten. Mijn moeder was elke dag, heel lang bezig om de rijst uit te lezen. In een supelá schepte ze een glas rijst om vervolgens alle harde korrels eruit te vissen. Wat een vreselijk werk, was dit. Als ik per ongeluk toch een hard stuk steen tussen mijn tanden fijn maalde, kreeg ik kippenvel van dat gekraak. Ik merkte ook op dat wij nu thuis ook geen Surinaamse rijst meer kopen, terwijl dat vroeger heel normaal was. Is mijn heimwee naar – of solidariteit met Suriname verdwenen?

Op Youtube zocht Ram een mooie hernieuwde uitvoering uit van suhani rát. Terwijl wij genoten van het eten en van een zachte witte wijn, zag Aisha op mijn handpalm een eelt vormig plekje. “Hoe kom jij aan eelt op je handen” vroeg ze? “Je bent toch ambtenaar” strooide ze nog meer zout in de wonde. “Nee, ik was mijn sporthandschoenen vergeten” mompelde ik met een volle mond.
“Boi Amar” zei ze. “Ik heb trauma’s overgehouden aan eelt op mijn handen. Ze vertelde mij het verhaal van haar khálu ( de man van de zus van haar moeder) . Van haar khálu moest zij als moslim verplicht Urdu leren. Het was een volstrekt vreemde taal voor haar. In Paramaribo spraken ze thuis alleen Sranang Tongo, Nederlands of gebrekkig Sarnámi. Ze had grote moeite om de Urdu woorden goed uit te spreken. Die khálu was echter meedogenloos. Zij zou en moest Urdu leren. Khálu was een strenge moslim en was zeer precies in de leer. Uiterlijk leek hij helemaal niet op een Hindoestaan, maar meer op een Pathaan. Hij was lang, smal en licht gekleurd. Omdat hij altijd zijn baard rood kleurde met henna, werd hij Lál Dárhi (rood baard) genoemd. Hij kwam elke middag bij Aisha thuis om hmet haar vader te dammen. Tijdens het dammen streek hij zachtjes met zijn handen over zijn baard. Lál Dárhi had vier beeldschone dochters en die zaten samen met Aisha ook op Urdu les. Elke keer als Aisha de Urdu woorden verkeerd uitsprak, kreeg zij met een liniaal op haar handpalm. Het leek of hij wraak nam op Aisha’s niet al vrome levenswandel. De ouders van Aisha waren beslist geen moskeegangers en muziek en dansen was de passie van haar familie.

Toen een broer van Aisha met een hindoe meisje trouwde was dat voor khálu ondraaglijk, een onvergefelijke zonde. “Als een van mijn dochters zoiets doet dan kap ik haar in mootjes en zal ik het als voer opdienen voor de honden”, beet hij de ouders van Aisha in grievende woorden toe. “Ham ápan bitia ke, boti boti me kát ke kuttá ke khiai déb” was zijn gevaarlijke bedreiging.
De ouders van Aisha waren alleen maar geïnteresseerd in het geluk van hun kinderen. “ Als ze gelukkig zijn met partner die geen moslim is hebben wij geen bezwaar” zeiden ze altijd. “Want ik ken ook heel veel moslim echtparen die niet gelukkig zijn in hun huwelijk en ook echtscheidingen komen voor binnen de moslim gemeenschap, dus waarover hebben wij het”, verzuchte hij.

De bhauwji (schoonzus) van Aisha kwam uit een hogere sociale klasse. Dit zag je aan de kleding, het overmatige gebruik van parfum, het opzichtig praten in het Nederlands en natuurlijk de auto als patserig symbool van het klasse verschil. Dit verschil werd niet direct uitgesproken, maar werd aan de hand van kleine maniertjes duidelijk gemaakt. Maniertjes die soms subtiel waren, maar de boodschap werd als grievend en vernederend ervaren door de familie van Aisha. Zo had de moeder van de bhauwji altijd de onhebbelijkheid om elke keer als ze op een stoel of een bank ging zitten, om het zitvlak opzichtig schoon te maken. Daarnaast schudde zij de bank ook altijd op. Dit was een doorn in het oog van Aisha’s moeder, maar voor de lieve vrede en voor het geluk van haar zoon verbeet zij de vernedering. Properheid is de rijkdom van armen en het huis werd door Aisha’s moeder en de rest van het gezin altijd met toewijding schoon gehouden.

Zo wil het voorval dat de schoonfamilie weer een keer op visite kwam, want het eten van Aisha’s moeder smaakte overheerlijk. Die schoonmoeder begon weer de stoelen en de banken te vegen. Dit was de druppel die de emotionele emmer bij Aisha’s moeder deed overlopen. “ká samdhin, kursiá pe murgi ke láhi dharal hai ká”. In de Nederlandse vertaling heeft het niet de buskruit lading zoals uitgesproken in het Sarnámi. Maar de vertaling is: zeg mevrouw is er misschien kippenstront op de stoel. Láhi is poep die penetrant gaat stinken en in je huid kan gaan zitten. Daarom had het woord “láhi” in deze context een vernietigende uitwerking. Die Samdhin heeft het daarna nooit meer gedaan en het klasse verschil was ter plekke genivelleerd. Ook hier geldt weer “don’t estimate the power of a common women”.

Lál Dárhi die elke dag dambord kwam spelen, bleef ineens een week weg. “Waar is Lál dárhi” vroeg de vader Aisha aan zijn vrouw. “Ik ga hem morgen opzoeken”, zei hij erachter. Dat hoefde niet, want de volgende dag kwam Lál Dárhi zelf aangelopen. Zijn schouders hingen in zijn overhemd en hij zag er erg slecht uit. “Wat is er gebeurd” vroeg Aisha’s vader. “Mijn oudste dochter is met een Hindoe jongen ervandoor gegaan” zei hij zachtjes. “Ik heb je zo vaak gezegd dat je dag niet moet prijzen voordat de avond is gevallen, tu bihán ke din ná dekh le”. Maar Aisha’s vader was in verwarring. Hij had groot begrip voor de tastbare pijn van Lál Dárhi. Maar, aan de andere kant was hij de pijnlijke en grievende opmerkingen die Lal Dárhi jarenlang had gemaakt niet vergeten.
“Aisha roep Bruno en Bruintje ( gebruikelijke namen van honden in Suriname) toh dan kan Lal Dárhi ze voeren met het lichaam van zijn oudste dochter”. Maar Aisha’s vader zweeg, om de pijn van Lál Dárhi niet nog pijnlijker te maken. Een teken van fatsoen en beschaving. Terwijl hij over het dambod tuurde mompelde hij zachtjes in zichzelf “Om wie gaat het? De eer van de ouders of het geluk van de kinderen”. Met een simpele set, legde hij Lál Dárhi schaakmat.