Column Bris Mahabier – Aflevering 11: Leenwoorden in het Sarnámi en in het Hindi

1. Enkele opmerkingen over het Sarnámi

Niet het Hindi, maar het Sarnámi is de moedertaal van de meeste Surinaamse Hindoestanen en Hindoestaanse Nederlanders. Vooral árya samáji geleerden uit India, maar ook pandits en parcáraks van eigen bodem hielden de kalkattihá’s of kantráki’s, hun kinderen en kleinkinderen voor, dat het Hindi hun moedertaal was en dat ze moreel verplicht waren om deze taal te behouden en te cultiveren. Medewerkers van het Indian Cultural Centre (ICC) maken van elke gelegenheid, die hen geboden wordt, gebruik om nog altijd dit te doen. Deze taalpolitieke opvatting van het ICC is vooral voor sarnámisten niet acceptabel. Op deze manier wordt er onder de Hindoestaanse Surinamers bewust verwarring veroorzaakt. Blijkbaar heeft ICC van zijn eigen geschiedenis niet veel geleerd. In de jaren tachtig deed dr. Kamta Kamlesh in ‘de Ware Tijd’ ontactische en ongegronde taaluitspraken die vooral Surinaamse sarnámisten, o.a. Mustafa Nabibaks, in het verkeerde keelgat schoten. Hij klom in de pen en haalde flink uit naar deze Indiër. Het gevolg was, dat deze medewerker het Surinaamse veld moest ruimen: enkele maanden later werd Kamlesh door de centrale Indiase regering in New Delhi teruggeroepen.

Het Sarnámi is in de loop van enkele decennia op de vruchtbare, vochtige tropische bodem van de plantages en de latere vestigingsplaatsen in Suriname ontstaan. Maar het prille begin van deze taalontwikkeling dient in het Surinaamse emigrantendepot in de haven van Calcutta (tegenwoordig Kolkata geheten) en aan boord van de 64 immigrantenschepen gezocht te worden. Het Sarnámi is door natuurlijke menging van de drie moedertalen van de Hindoestaanse immigranten, met name van het Bhojpuri, het Avadhi en in mindere mate het Maithili, ontstaan. Hierbij zijn langzamerhand ook een aantal woorden uit het Nederlands en het Sranantongo overgenomen. Door deze ontlening verschilt de woordenschat van het Sarnámi gedeeltelijk van die van de oorspronkelijke Noord-Indiase moedertalen van de immigranten en wordt het bijzondere van onze moedertaal medebepaald. Uiteraard wordt het karakter van het Sarnámi niet alleen bepaald door het gebruik van deze en andere leenwoorden, maar hoofdzakelijk door de in Suriname ontstane grammatica, m.n. de morfologie en de syntaxis, die op vele punten verschillen van het Hindi en het Urdu. Lexicale overeenkomsten tussen het Sarnámi, het Hindi, het Hindustáni en het Urdu kunnen niet ontkend worden. Wellicht heeft deze gelijkenis bijgedragen tot de volgende foute benamingen: Hindoestáni, Hindoestaanse taal, Hindustaans, Sarnámi Hindustáni en zelfs Sarnámi Hindi en Sarnámi Bhojpuri (zie o.a. Theo Damsteegt).

2. De Sarnámibeweging in vogelvlucht

Volgens Naushad Boedhoe (2017) ligt het begin van de geïnstitutionaliseerde Sarnámibeweging in Leiden, waar in 1974 in een studentenkamer aan de Oude Vest de eerste discussies over het Sarnámi plaatsvonden. De studenten Djietnarainsingh Baldewsingh (= Jit Narain) en Moti R. Marhé waren vanaf het eerste begin de twee dragers van deze taalbeweging, die streefde naar de emancipatie van het Sarnámi. In Den Haag werd in 1977 het Kollektief Jumpa Rajguru opgericht. Dit Kollektief had een bredere doelstelling. Het wilde door samenwerking met andere zusterorganisaties en personen culturele, waaronder de emancipatie van het Sarnámi, en gemeenschappelijke politieke doelen bereiken. De emancipatie van het Sarnámi, in de zin van geschreven literair gebruik van deze taal, begon in 1977 met de publicatie van de dichtbundel Dal Bhat Catni’ door Jit Narain. Dit was de eerste bundel met gedichten in het Sarnámi. Tien jaar later verscheen de eerste Sarnámi proza, Stifa, een roman (van bescheiden omvang, maar boeiend geschreven) van de hand van Rabin S. Baldewsingh; korte tijd later gevolgd door een tweede. Ook andere kollektivisten, zoals Rahi (Raj Ramdas), Chitra Gajadin en Gharietje G. Choennie publiceerden Sarnámigedichten en dichtbundels. Wetenschappelijke publicaties over het Sarnámi verschenen er van de hand van Shila Sahtoe-Bainath Sah, Sita Kishna (over lexicale interferentie), Motilal R. Marhé (o.a. een grammaticaboek), Krishnedath Bajnath (over de geschiedenis van de Sarnámiliteratuur), Theo Damsteegt (over grammatica, een leerboek samen met Jit Narain, historie van de Sarnámibeweging en de spelling van het Sarnámi) J.H. Adhin (o.a. fonologie) en een aantal populairwetenschappelijke artikelen door Naushad Boedhoe, Bris Mahabier, Raj Ramdas en Rabin S. Baldewsingh.

De Nederlandse sarnámisten kregen in Paramaribo in het begin van de jaren tachtig enkele geestverwanten in de jongerenvereniging Nauyuga, die in 1986 de Rahman Khan Sarnámi literatuurprijs instelde. Jan Soebhag en Mustafa Nabibaks richtten op de Anton de Kom Universiteit van Suriname in 1982 de stichting Bhasa op, die het jaar daarop met de uitgave van een gelijknamig blad begon. Het waren o.a.  Effendi Ketwaru jr., Jan Soebhag (hoofdredacteur van het blad Bhasa, dat de laatste jaren digitaal verschijnt), Mustafa Nabibaks, Ceriel Hasrat, Rabin Lala e.a., die enkele jaren met grote inspanning aan de acceptatie van het Sarnámi hebben gewerkt. De Bhasagroep was de motor van de Sarnámibeweging in Paramaribo. Ook de wetenschappelijke publicaties van Michiel van Kempen, waarin aandacht aan de literatuur in het Sarnámi werd besteed, hebben hiertoe bijgedragen. Harridew Sahtoe (+) was de enige binnen de árya beweging in Suriname die daadwerkelijk de Sarnámibeweging steunde. Hij schreef in het Sarnámi enkele gedichten, een vereenvoudigde lessenreeks en zorgde als directeur van Suriname Hindi Parishad voor de versarnámisering van enkele onderdelen van de eerste twee Hindi-examens en de versurinamisering van enkele Hindilessen en -leerboekjes.

3. Drie seminars over het Sarnámi

In 1984 benoemde de regering van Suriname een commissie onder leiding van Jnan H. Adhin en met Sita Kishna als secretaris om de spelling van het Sarnámi te standaardiseren. De chaos die er heerste op het gebied van de spelling van het Hindi was al jaren een doorn in het oog van Adhin. Het initiatief hiertoe kwam van Surinaamse sarnámisten. Alle lof voor degenen die hierbij betrokken waren. Er was nogal wat wildgroei ontstaan. Ondanks een goede spellingsvoorstel van het Sarnámi Hindustani door J.H. Adhin in 1964 voorgesteld en uitgedragen, waren er niet minder dan drie onderwijzers die een eigen fonetische spelling ontwierpen (?) die niet veel van elkaar verschilden. De nieuwe spelling van het Sarnámi werd door de overheid in 1986 afgekondigd. Dit was een mijlpaal voor de sarnámisten in Suriname en eveneens voor die in Nederland. De Surinaamse overheid en de sarnámisten houden zich aan deze spelling, die intussen op een klein aantal punten aan vernieuwing toe is. Enkele oud-leden van het Kollektief Jumpa Rajguru zijn van plan om een wijzigingsvoorstel te doen.

In 1986 werd in Paramaribo door de stichting Bhasa, onder de inspirerende leiding van Jan Soebhag (de huidige voorzitter van Bhasa), Mustafa Nabibaks en Effendi Ketwaru jr., het eerste binationale Sarnámi seminar georganiseerd. In dit seminar participeerden ook Theo Damsteegt, Jit Narain, Moti Marhé en Chitra Gajadin, vier sarnámisten uit Nederland.

Dertig jaar later organiseerde Rabin S. Baldewsingh het tweede driedaagse internationale Sarnámi seminar. Dit vond in het Marriott Hotel in Den Haag op 24, 25 en 26 maart plaats. Alle inleidingen van dit seminar (de meeste gehouden door oud-leden van het Kollektief Jumpa Rajguru) zijn gebundeld in een boek, dat in september a.s. door de Haagse Uitgerij Surinen op de markt zal worden gebracht.

Het derde Sarnámi seminar werd door de Faculteit der Humaniora van de Anton de Kom Universiteit van Suriname op 5 en 6 mei jl. georganiseerd. Een delegatie uit Nederland onder leiding van Rabin S. Baldewsingh nam deel aan dit congres. Deze groep bestond uit: Krishna Autar, Naushad Boedhoe, Ruben S. Gowricharn, Bris Mahabier en Michiel van Kempen. Elk delegatielid hield een goed doortimmerde lezing over o.a. bepaalde facetten van de spraakkunst van het Sarnámi, de geschiedenis van de Sarnámiliteratuur, enkele kenmerkende aspecten van de Sarnámi poëzie en de historie, verdiensten en invloeden van de Nederlandse Sarnámibeweging.

4. Twee pregnante vragen van het publiek op het derde seminar

De meeste discussies van dit seminar waren voldoende belangwekkend. In de discussieronde van zaterdagmiddag werden er verschillende interessante vragen gesteld en ook enkele aanvullende opmerkingen gemaakt. Nirmala Gangaram Panday vroeg naar de mening van de inleiders o.a. van Naushad Boedhoe en Bris Mahabier, t.a.v. de mogelijkheid om een Sarnámi-couplet in het volkslied van Suriname op te nemen. Deze vraag had een gevoelige politieke lading. De organisatoren van het seminar besloten om deze vraag geen onderwerp van discussie te laten zijn. Een andere deelneemster vroeg zich af, waarom er geen moslims in de voorhoede van de Sarnámibeweging en in het panel zaten.

Een andere pregnante vraag had betrekking op het toenemende gebruik van woorden uit het Nederlands en het Sranantongo in het Sarnámi. Deze discussiant maakte er geen geheim van, dat hij geen voorstander was van deze ontwikkeling. Uit mijn informele gesprekken en contacten met deelnemers van dit seminar kon ik concluderen, dat deze mening ook door enkele anderen werd gedragen. Voor mij was het niet helemaal duidelijk waar de discussiant een groeiende invloed van deze twee talen op de woordenschat van het Sarnámi had vastgesteld, in het literaire of in het dagelijkse mondelinge gebruik van deze taal. Het ging deze vragensteller om overgenomen woorden en niet om code-switching die veel voorkomt. Ik heb op die middag bewust niet gereageerd op deze stellingname. Ik gaf liever ruimte aan de deelnemers in de zaal om hun gedachten de vrije loop te laten, zodat we beter geïnformeerd zouden raken over de opvattingen van het publiek over het gebruik en ontwikkeling van het Sarnámi. Het aangeroerde onderwerp vond ik wel belangrijk. Nu, drie maanden na het seminar in Paramaribo, doe ik een poging om de verzamelde informatie en mijn opvattingen in een kort bestek te ordenen.

5. Barbarismen en leenwoorden in de Nederlandse taal

Op de avondkweekschool en de opleiding voor de hoofdonderwijzersakte maakte ik in de jaren zestig voor het eerst kennis met de begrippen barbarismen en leenwoorden. Delen van die taalkennis zijn allang vervaagd, vandaar dat ik opnieuw een aantal bladzijden van een grammaticaboek van de Nederlandse taal, dat ik in een kringloopwinkel had gekocht, moest raadplegen. In dit boek vond ik heldere bruikbare informatie, hopelijk niet achterhaald. Zo las ik, dat barbarismen in het Nederlands woorden en uitdrukkingen zijn, die in de loop der tijd uit andere talen, voornamelijk uit het Frans, Duits en Engels zijn overgenomen. De ontlening van deze woorden is een gevolg van bi-linguaal taalcontact en is eigenlijk zonder noodzaak geweest omdat het Nederlands gelijkwaardige alternatieven had en heeft. Bovendien laten deze woorden zich niet gebruiken volgens de regels van de Nederlandse grammatica, vandaar de lelijke benaming barbarismen. De absorptie van deze woorden vindt om andere redenen plaats. Op den duur kunnen bepaalde barbarismen ingeburgerd raken en worden zelfs bij voorkeur gebruikt. Twee voorbeelden van barbarismen zijn: het woord brandnieuw (naar brand new in het Engels) in plaats van fonkel- of gloednieuw en tot een akkoord komen i.p.v. een akkoord bereiken. Leenwoorden zijn geen barbarismen: het zijn woorden uit een andere taal waarvoor de eigen taal geen of geen bruikbare equivalenten heeft, zoals überhaupt, café en concern. In het Sarnámi is er nog geen sprake van vorming van nieuwe woorden, in het Hindi wel.

6. Barbarismen, leen- en bastaardwoorden in het Sarnámi

Het is mijn bedoeling niet om lange lijsten van deze drie woordtypen samen te stellen. Ik volsta met een willekeurig aantal opgeschreven voorbeelden. Deze woorden worden meer in het gesproken Sarnámi dan in geschreven teksten gebruikt.

Barbarismen in het Sarnámi: rasoighar en kitchan i.p.v. kukru; gefeliciteerd i.p.v. badhái, trów i.p.v. biyáh of biáh; dágu i.p.v. kuttá; politie i.p.v. sipáhi of pulis; sára-sárá i.p.v. jhingá; dawá kháná i.p.v. apteker; brief i.p.v. citthi en brifi; lampu i.p.v. cirág, toneelstuk i.p.v. nátak en vele Nederlandse verwantschapstermen, zoals opa en oma i.p.v. ájá en áji, náná en náni, oom en tante i.p.v. káka en káki, dádá (barká dádá is een pleonasme) en dádi of barki mái, mawsá en mawsi, mámá en mámi, phuphá en phuwá, saká-saká (i.p.v. nic), moco i.p.v. kutiyá (en paturiyá?), gridi i.p.v. sumkat/daliddar, famiri (i.p.v. palwár), vader (báp), biervrouw/buurvrouw (parosin), prási (jamin), dágublad (keramuá ke bháji) enz.

Bastaardwoorden in het Sarnámi: dit zijn eigenlijk leenwoorden uit het Nederlands, Engels en Sranantongo, die in uitspraak en spelling versarnámiseerd zijn. Zelf heb ik tegen het gebruik van deze bastaardwoorden geen bezwaar, vooral niet als ze dienen ter afwisseling en ze als synoniemen worden gebruikt. Ze dienen wel als Sarnámi woorden beschouwd en aanvaard te worden en zorgen voor een zekere mate van couleur lokale in onze moedertaal. Bovendien wordt door dit gebruik het Surinaamse karakter van onze moedertaal benadrukt. Dit is een belangrijk taalpolitiek argument. In het gebruik van leenwoorden, maar ook van bastaardwoorden, zie ik geen taalverlies of taalverloedering, maar juist een verrijking en vernieuwing van onze woordenschat, vooral als de ontleningen afwisselend met authentieke Sarnámiwoorden worden gebruikt Wat sommigen verontrust, is het overmatig en onnodig gebruik van deze woorden. Het gebruik van leen- en bastaardwoorden kan op studiebijeenkomsten de gemoederen van bepaalde taalzuiveraars hoog doen oplopen. Er zijn Surinamers die (in)direct beïnvloed zijn door bepaalde taalontwikkelingen elders. Taalpurisme speelt in het Hindi in India en in het Urdu in Pakistan en bij het merendeel van de 170 miljoen moslims in India een groeiende rol.

Voorbeelden van ingeburgerde, versurinámiseerde bastaardwoorden en ook leenwoorden in het Sarnámi zijn: avkáti (avocaat), habrá (ábrá, abroad), báisikil (fiets, bycicle), bacáw (bakkeljauw, bacalaw in het Portugees), bak hoi ge (is ‘gebakt’, is niet geslaagd voor een examen), bánti (band), brukki (broki, bridge), bél (bel), bánti (band), bráfu (maaltijdsoep) bosro (borstel), brandi-máká, buku (bokking), cápu (hak) dám (dam), éling (haring), fréri (vrijen), garás (garage), gotro (goot), inki (inkt), kartá (kaart), keti (ketting) kandál (kanaal), ken (suikerriet), kopmán (koopman), katlis (cutlass), koranti (krant), kowsu, kukru (keuken), kokro (koker), lamphu/lamfu (lamp), lobi kare (love), miri (pelmolen), morsu (morsen), moko-moko, plánsu (plantjes), oto (auto) phálutá/falutá (valuta), pompu (pomp), saferwá (chauffeur), ribá (liba, rivier), sardenki (sardienes), schrif (schrift), skul (van het Engelse school), sumenti (cement), supu (soep), sureisi (sluis), supermarkt, tafrá (i.p.v. mez) timremán (timmerman), trektór (traktor), tilfoon, vele namen van planten, bloemen, groenten (kusbánti, tájáwiri, tamáti, báná, patetá, kasábá), vruchten (bákua, aprá, parsiná, birambi, olijf) en dieren; phorsál/vorsál (voorzaal) enz.

Enkele voorbeelden van moderne leenwoorden: computer, mobiel(tje), cel, radio, tv, printer, koers, cambio, jumbo, bank, aanbieding, balkon, flat, minister, democratie, corruptie, mokro, patlood, stuur, enz.

7. Barbarismen, bastaard- en leenwoorden in drie dichtbundels

Ik was nieuwsgierig naar het gebruik van leen- en bastaardwoorden in enkele Sarnámi dichtbundels. Ik koos willekeurig drie bundels voor een vluchtig en globaal onderzoek. In de 47 gedichten van de gebonden bundel Kahá hai tu van Raj Ramdas (47 blz., 2003) kwam ik de volgende woorden tegen: op bladzijde 16 oto ke bánti, voorsál, kachel en video, op blz. 42 sofá en korántyá. In Bapauti (Erfenis, 79 blz., 2008, met enkele onnauwkeurige transcripties) van Raj Mohan vond ik op pagina 10 kantrák en kantráki, op p. 14 gilás en  biskut, op p. 22 vakansie’tee, sánti, schrift, potlood, school, dám, sampu en saibáná, op p. 24 bot en katlis, op p. 26 dám, op p. 30 katlis, strepi en  jepsi,  op p. 32 tatái, op p. 36 prási en ribá, op p. 38 heining en prási, op p. 42 kátun, op p. 48 sabbal en op p. 50 kanti, op  p. 56 gotro en op p. 72 bakran.

In Man ke mauni (In de stilte van de ziel, 82 blz., 2013) van Rabin Baldewsingh vond ik volgende woorden: op p. 48 stahl en pawan, andherá op p. 52, gufa! op p. 54,  sanrakshit op p. 66, mahatwapurna op p. 72, swampu, saibáná en rasoighar op p. 74. Rabin Baldewsingh vertelde mij, dat hij – als een woord in het Sarnámi niet aanwezig is – het liefst gebruik maakt van leenwoorden uit het Bhojpuri, Avadhi of het Hindi. Dit standpunt van hem verklaart het gebruik van enkele opvallende Hindiwoorden in deze bundel van hem. Voor mij is het vanzelfsprekend, dat Sarnámi dichters de vrijheid hebben in de keuze van hun woorden, maar hun woordkeuze zou niet teveel (wie bepaalt dit) moeten verschillen van de bestaande woordenschat van het Sarnámi die niet altijd toereikend is. Een overmatig gebruik van oude woorden zou het Sarnámi archaïsch doen lijken. Het laatste taalpolitieke woord over het gebruik van leenwoorden is nog niet gesproken. Het zou best kunnen, dat taalpuristen hun stem steeds meer zullen laten horen…

8. Woorden van vreemde oorsprong in het … Hindi

In 1980 geraakte over de moedertaal van de Surinaamse Hindoestanen in een discussie met een vooraanstaande en respectabele áryá samáji pandit. Volgens deze belezen pandit was het Hindi onze moedertaal, en zeker niet het Sarnámi, zoals ik beweerde. In zijn optiek was het Sarnámi een laukik boli, een gesproken volkstaal, waarvan de grammatica niet bekend was en de woordenschat beperkt. Misschien om zijn laatste opmerking te ondersteunen, vroeg pandit mij, wijzend naar een tafel, wat het Sarnámiwoord voor dit voorwerp was. Ik zei direct ‘tafrá’. Pandit schudde zijn hoofd en met een bescheiden triomfantelelijke glimlach zei hij: ‘het Sarnámi heeft geen eigen woord voor tafel.’ In het Hindi is het mez, vulde hij zichzelf aan.

Sommige critici van het Sarnámi veronderstellen, dat de woordenschat van het Hindi zuiver is, d.w.z. dat het Hindi geen ingeburgerde barbarismen en leenwoorden kent. Volgens hen zouden alle Hindiwoorden authentiek, als het ware van eigen bodem, zijn. Niets is minder waar. In het Hindi komen er honderden vooral Perzische, maar ook een aantal Arabische en zelfs Turkse woorden voor. Dit geldt eveneens voor het Bhojpuri, het Avadhi en voor het Sarnámi. India en Iran zijn elkaars buurlanden. Al voor het begin van de christelijke jaartelling was er sprake van enige cultuuruitwisseling. Er werden vele Indiase boeken in het Perzisch en het Arabisch vertaald. In de geïslamiseerde Indusvlakte was het Perzisch zelfs de officiële taal van de Iraanse allochtonen. De invloed van het Perzisch bleef lange tijd in Noord-India beperkt. De koninkrijken in Noord- West India hebben zeker veel te lijden gehad van de roof- en straftochten van Mohammad-ibn-Qasim, Mahmud van Ghazni en Mohammed Gori, die uit waren op het vergaren van rijkdom en de bestrijding van beeldenvereerders en dienaars van valse goden. De schade was meer van materiële aard. Ook religieuze heiligdommen werden met de grond gelijk gemaakt. Deze invallers keerden met hun buit naar hun eigen woongebieden terug. Hierdoor bleef hun culturele invloed op de lokale bevolking gering. Met de vestiging van het Sultanaat van Delhi nam de invloed van het Perzisch op de talen van de hindoes toe. Ingeburgerde Perzische woorden vind je zelfs in de Avadhi Ramayan van Gosvami Tulsidas en in de poëzie van Kabir.

Ik ben bewust op zoek gegaan naar woorden van vreemde, d.w.z. van Perzische oorsprong in het Hindi. Deze woorden zijn ingeburgerd en maken niet alleen deel uit van de woordenschat van het Hindi, maar ook van het Bhojpuri, Avadhi, andere talen van Noord-India en natuurlijk van het Sarnámi. Uit een paar honderden woorden heb ik een beperkt aantal gekozen. In de onderstaande opsomming heb ik vooral alledaagse Hindiwoorden opgenomen, die van Perzische herkomst zijn en ook in het Sarnámi voorkomen. De onderstaande opsomming, op basis van twee Indiase publicaties, is een persoonlijke keuze. Er is niet naar volledigheid gestreefd.

Áfat, ásman, abir, aurat, andar, aqil, amir, aulád, bahár, badan, badnámi, barábar, barbád, bibi, bimár(i), bukhár, dhol, fauj, jaháj, hukum, husiyár, khus, khusi, khuai, murgi, mahal, banduk, top, bahádur, sardár, suláh, gulám, talásh, lasgar, pharyád (faryád), khabar, saláh, hakikat, kalam, kágad, daskhat, jawáb, hisab-kitab, shikár, mubárak, arám, ádmi, najar, daulat, kárigar, gunáhgár, bág, sharam, kafan, imandár, harámi, daftar, munshi, khajánci, vakil, rasid, barud, hamlá, jangh, kilá, sipáhi, tir, dehát, deháti, zilá, mohalla, munim, sahar, cádar, tarvár, taiyár,mulak (muluk in het Sarnámi), raddi, garib, zabán, sirf, kursi, haftá, khabar, lálci, nálish, mohabbat, enz.