Column Bris Mahabier – Aflevering 18: Verwikkelingen rond de naamgeving van onze moedertaal Sarnámi

Het woord moedertaal is in het Nederlands vanaf de zestiende eeuw bekend (zie Groot Van Dale Leenwoordenboek:481). Ik leerde – in de jaren veertig van de vorige eeuw – mijn moedertaal. Dit gebeurde in mijn primaire milieu op het platteland op een ongestuurde manier, dat wil zeggen zonder een van te voren opgesteld onderwijsplan. Zo gaat het met het aanleren van elke moedertaal. Door de dagelijkse interactie met ouders, grootouders, broes, zusters, andere familieleden, leeftijd- en buurtgenoten, leerde ik op een volkomen natuurlijke manier de taal van mijn moeder. Zonder enige dwang, spelenderwijs. Onze boiti, ons dorp was een homogene taalgemeenschap. Iedere dorpsgenoot sprak dezelfde taal. Ook de ex-contractarbeiders uit India, waarvan de laatsten in de jaren zeventig overleden. Sommigen beheersten het Nederlands en het Sranantongo in enige mate, maar in onze boiti werd tot de jaren zestig alleen het z.g. Hindi gesproken. Onze moedertaal werd in die tijd nog geen Sarnámi genoemd. Die naamgeving vond in Den Haag in 1977 plaats: een gemeenschappelijke vondst van het Kollektief Jumpa Rajguru.

Toen ik negen jaar oud was, woonde ik in de Vierkinderenweg in Wanica (Suriname). Deze boiti (dorp) ligt naast Magentaweg. Daar leerde mijn mámá (= moedersbroer, een eenvoudige kleine boer) mij het Devanāgri, zodat ik Hindi-teksten kon lezen en schrijven. Ook aan het Hindi-vocabulaire besteedde hij enige aandacht. Tijdens de Hindilessen in de avonduren noemden we hem ‘master-ji’. Onze leerboeken heetten Pehli en Dusri Pustak, geschreven door Nathurām en in India gepubliceerd. Deze leerboeken hadden geen plaatjes. Tegenwoordig zou zo’n leerboek door onderwijskundigen direct afgewezen worden. Misschien hadden plaatjes mij juist afgeleid. Mijn oom Baijnath Hiralal leerde mij en de 10 andere cursisten, dat het Hindi onze moedertaal was. 25 jaar later zou ik erachter komen, dat deze informatie van mijn oom niet juist was.

Op de Büchnerschool, een christelijke lagere school in een volkswijk in Paramaribo, hoorde ik van mijn aardige Hindoestaanse meester, dat mijn moedertaal Hindoestaans was. Ik was van 1950 – 1954 leerling van deze school voor glo-b. Door mijn meesters Shantiprakāsh Hirālāl, Wim van Eer (werd later minister van Onderwijs en Volksontwikkeling) en het strenge schoolhoofd R. Rellum – aan alle drie heb ik heel veel te danken – werd mij aangeraden om op school zo min mogelijk ‘Hindoestaans’ te praten. Dit advies kregen alle Hindoestaanse leerlingen van mijn klas. De creoolse leerlingen werd voorgehouden dat ze op school geen Sranantongo, hun moedertaal, moesten praten. (Het woord Sranantongo bestond in de eerste helft van de jaren vijftig nog niet.) Dit advies was in ons eigen belang. Ik had een grote achterstand in het gebruik van het Nederlands. Mijn woordenschat was zeer beperkt. Van het Sranantongo wist ik niets af. Mijn moeder had mij geadviseerd om als creoolse leerlingen mij zouden aanspreken direct te reageren met ‘Mi no sábi.” (Ik weet het niet.) Dit heb ik dan ook de eerste maanden gedaan. De meeste leerlingen van deze school waren creolen van Abrábroki, een volkswijk van Paramaribo.

Na twee jaar keerde ik terug naar het aangrenzende Magentaweg. Thuis, in mijn geboorte-boiti (dorp) vertelden enkele geletterde familieleden en áryá samáji buurtgenoten mij en mijn leeftijdgenoten, dat het Hindi onze moedertaal was. Magenta telde in die tijd drie Hindileraren, allen árya samáji’s. Echter kon geen van mijn leeftijdgenoten toen nog Hindi lezen en schrijven, ook de zoon van een bekende samáji pandit niet. Hier had ik nu onverwacht een taalvoorsprong, met name in het Hindi. Vele jongemannen keken tegen mij op. Alle drie pandits (ook pandit R. ‘Kalpoe’ Kalidien, zie foto) van Magenta waren van mening, dat het Hindi onze moedertaal was.

C.J.M. de Klerk C.ss.R. schreef in 1953, dat het Avadhi en het Bhojpuri het meest door de Hindoestaanse immigranten werden gesproken. “Bovendien verstonden de meeste Hindoes en bijna alle Moslims onder de emigranten naar Suriname min of meer de lingua franca van Noord-India, het Hindostāni‘ (De Klerk:51). Hindostáni was kennelijk een onjuiste transcriptie van het Hindustāni (= Hindoestáni. Immers, Noor-India kende wel Hindoestáni, maar geen Hindostáni als taal. M.K. Gandhi protegeerde het Hindustáni boven het Hindi.

Dr. Jnan H. Adhin noemde de moedertaal van de Surinaamse Hindoestanen Sarnámi-Hindustáni (Adhin, 1961 en 1964). Deze benaming was een stap in de goede richting. Immers, met het woordje Sarnámi wilde Adhin kennelijk het Surinaamse karakter van onze moedertaal accenturen. Dit was een opvallende culturele bijdrage van Jnan Adhin, maar er was een kink in de kabel. Het probleem zat in de aanduiding Hindustáni, die ook de naam was van een Indiase taal. Spraken wij toch een Indiase taal? Of waren er verschillen tussen het Sarnámi Hindustáni en het Indiase Hindustáni? Decennia later gingen Moti Marhé, Theo Damsteegt en Jnan Adhin in op deze verschillen. In 1964 schreef Jnan Adhin een voorstel tot romanisering van de spelling van het Sarnámi-Hindustáni. Dit voorstel was gebaseerd op de Internationale Romaanse Spelling (IRS) van het Hindi. Sommige moslim-Hindoestanen hadden al vanaf de jaren dertig van de 20e eeuw moeite met de naam Hindoestaans. Zij gebruik(t)en liever de term Hindostaans. Deze schrijfwijze werd langzamerhand ook door hoogopgeleide hindoe Hindoestanen geruisloos – en zelfs klakkeloos – overgenomen. Misschien was opportunisme of onwetendheid in het spel; of politiek belang, inclusief denken of ruimhartigheid à la Gandhi.

Op de avondschool voor de hoofdonderwijzersakte (hbo-opleiding) vroeg in 1969 de neerlandicus Hein Eersel (1922), die de Surinaamse taalsituatie besprak, aan ons, wat onze moedertaal was. De meeste Hindoestaanse studenten kozen voor de termen Hindi, Hindostaans en Hindoestaans. Twee Hindoestaanse studenten, met een stadsachtergrond, gaven geen antwoord. Eersel schreef deze namen op het bord en besprak alle drie. Onze taaldocent vroeg zich af, of de benaming Hindi wel juist was. Hij gaf enkele voorbeelden uit de praktijk om zijn twijfel te onderbouwen. In zijn voorbeeldzinnen kwamen enkele Nederlandse en Sranantongo woorden voor. Ook de term Hindostaans kon niet door de beugel. In zijn publicatie De Surinaamse Taalsituatie (1969) heeft Hein Eersel consequent de term Hindoestaans gebruikt. Zo vertaalde hij de benaming Sarnámi Hindustáni van J.H. Adhin met ‘Surinaams-Hindoestaans! Ik raakte in lichte verwarring inzake de benaming van mijn moedertaal. Zouden mijn oom en de pandits van Magenta zich toch vergist hebben? Jaren later was ik in Nederland in staat om deze vraag te beantwoorden. (zie Baldewsingh, Boedhoe en Mahabier, redactie, Sarnámi, een kleine taal met een grote opgave, 2017.)

Aan de Oude Vest in Leiden kwamen in 1974 enkele studenten bij Djiet Baldewsingh bij elkaar. Naushad Boedhoe, Suresh Chotoe, Sila Biere, Sita Kalpoe, S. Mahesh, Ruben Kalpoe, ik en enkele anderen waren er aanwezig. Naushad Boedhoe, toentertijd student politicologie, heeft deze studieavond voorbeeldig voorgezeten. Moti Marhé, toen nog student Nederlandse taal en letterkunde, hield een inleiding over onze moedertaal, die nog altijd Sarnámi Hindustáni, Hindostaans of Hindi werd genoemd. Moti benadrukte in zijn inleiding de ondergeschikte positie van onze moedertaal t.o.v. het Hindi, het Urdu, het Nederlands en het Sranantongo. We gingen op zoek naar de oorzaken van deze onderschikking en onderwaardering. Deze zoektocht heeft enkele jaren geduurd.

De naam Sarnámi Hindustáni werd door ons tot 1977 gebruikt. Toen hebben we op een discussieavond bij de oprichting van het Kollektief Jumpa Rajguru besloten om onze moedertaal kortweg Sarnámi te noemen en het in het Romaanse schrift te schrijven. Wij besloten unaniem het woordje Hindustáni weg te laten. Creoolse culturele activisten, o.a. dichter-politicus Dobru, noemden hun moedertaal Sranantongo of Sranan. Alle Sarnámisten, in Nederland en Suriname, gebruiken alleen de term Sarnámi ter aanduiding van hun moedertaal. De naam Sarnámi is in 1986 door de toenmalige regering van Suriname officieel aanvaard. Ook de geromaniseerde spelling van het Sarnámi, grotendeels het werk van J.H. Adhin, is als officiële spelling door de Surinaamse overheid bekrachtigd.

In 1977 verscheen Dál, Bhát Chatni van Jit Narain: het eerste dichtbundel met grotendeels gedichten in het geromaniseerde Sarnámi. In 2017 publiceerde Jit Narain zijn 12e bundel.  In Suriname ontving hij intussen enkele literatuurprijzen. Voor ons was dit reden genoeg om een literatuurprijs naar deze dichter te vernoemen. 41 jaar later zal in de Nieuwe Kerk in Den Haag op 31 augustus de eerste Sarnámi Literatuurprijs uitgereikt worden. Dit zal gebeuren op gezag van het curatorium Jit Narain Literatuur- en Cultuurprijs. Hierin hebben zitting Naushad Boedhoe, Rabin Baldewsingh, Krishna Autar en Bris Mahabier. Voorafgaande aan de prijsuitreiking zal professor Michiel van Kempen van de Universiteit van Amsterdam de eerste Jit Narain Lezing houden over Herinneren, begrenzen, verbeelden; 150 jaar Hindostanen hier en daar.

Reacties zijn gesloten.