Column Jan S. Soebhag – Aflevering 16: Cultureel-historische wandeling binnen de Hindu cultuur

In het kader van de herdenking van Goswámi Tulsidás wordt dit artikel gepubliceerd. Goswámi Tulsidás ki amar dástán en zijn bijdrage aan cultuur en politiek. Invalshoek: cultuur en politiek.

Wie is Goswámi Tulsidás
Goswámi Tulsidás is de ongeëvenaarde schrijver van de Rámcaritra Mánas Rámáyana (staat ook bekend als Tulsi-krit Rámáyana), één van de belangrijkste en Heilige geschriften voor de Hindus over de hele wereld, en ook voor miljoenen anderen. Tulsidás was geboren in Rajpur, in het district Banda in Uttar Pradesh, (United Provincies) in het jaar 1532. Zijn vader heette Atmárám Shukla Dube, een geestelijke en kennisdrager van minimaal twee van de Veda’s. De moeder van Goswámi Tulsidás was Hulsi.

Het volgende wordt verteld over Goswámi Tulsidás. Toen Goswámi Tulsidás het levenslicht aanschouwde in 1532 had hij alle 32 tanden in zijn mond en hij zag er anders uit dan een pasgeborene: hij zag er uit als een ietwat oudere baby. Bij de geboorte zei hij als eerste Rám Rám. Zijn vader beschouwde dit als een zonde die hij waarschijnlijk in zijn vorige leven had begaan. Kort na de geboorte van Goswámi Tulsidás stierf moeder Hulsi. De bediende van Hulsi, genaamd Cuniyá (lees tjoenija) bracht Tulsidás mee naar haar schoonouders en voedde hem op met koeien melk. Hij, Tulsidás, was nog heel jong toen de bediende ook het leven liet. Op een gegeven moment kwam Tulsidás als kind alleen te staan voor het leven. Men bracht hem naar zijn vader en die weigerde hem te accepteren omdat hij meende dat Tulsidás – volgens hem – alleen onheil bracht. Als wees zwierf Tulsidás rond en vroeg elk één om eten. Eén van de belangrijkste plaatsen waar hij op een makkelijke manier aan eten kon komen was de omgeving van de tempel waar men eten aan armen gaf.
Moeder Párvati, de Gemalin van God Shivá, zag dit alles en daalde neer op aarde. Vermomd in de gedaante van een Bráhmini, verscheen zij telkenmale in die omgeving en gaf Tulsidás voldoende eten. De tempel-gangers en de priesters waren verbaasd bij het zien van de Bráhmini, hoe zij als onbekende de armen en Tulsidás voedsel en drank gaf. De Bráhmini zegende Tulsidás met geluk en voorspoed. God Shivá op zijn beurt zegende Tulsidás met Vaishnau lering opdat hij via de Guru Shri Anand Anandji en Shri Hari Hariyanand Gods-lering tot zich kon nemen en het eigen maken. Omdat Tulsidás van kleinsaf aan heel erg gehecht was aan Gods woord, kreeg hij de troetel naam Rámbholá. Hierna werd hij ingewijd (sanskár – Janew / initiatie: 1561). Zonder enige voorkennis bleek Tulsidás de gáitri-mantra (spreuk) volledig te kennen en te beheersen met tekst en uitleg. Dit was een bijzonderheid. Elk één, inclusief de geestelijken en de verschillende priesters stonden er versteld van. Omdat dit alleen toegankelijk was voor ingewijdenen uit die tijd. Hierna bezocht Tulsidás verschillende heilige plaatsen om Vedische kennis op te doen.

Na de verschillende pelgrimstochten verkondigde hij bij alle gelegenheden Godswoord. Dit werd door een ieder opgemerkt. Eén van de personen bij wie Tulsidás indruk maakte was de vader van zijn toekomstige echtgenote. Na herhaaldelijk verzoek zijdens de vader van Buddhmati trad hij in het huwelijk in 1573 met de beeldschone vrouw die de naam droeg van Buddhimati, ook wel Ratnávali genoemd. zij overleed in 1579.

Het lot wilde dat Tulsidás dusdanig gehecht raakte aan zijn beeldschone vrouw dat hij geen enkel moment zonder haar kon uithouden. Op een dag vertrok de vrouw met haar broer naar haar ouderlijk huis zonder Tulsidás vooraf te melden. Tulsidás hield het niet vol en vertrok ook richting zijn schoonfamilie. Heimelijk klom hij via één van de ramen naar binnen waar de vrouw zich bevond.

Toen Buddhimati dit opmerkte, hield zij Tulsidás voor dat het een groot schande betekent voor de familie dat haar echtgenoot op zo’n manier haar een bezoek bracht en met name in haar slaapkamer bij d’r ouderlijk woning. Bij dit bezoek van Tulsidás gaf zij hem een heel belangrijk levensles, door te zeggen dat haar lichaam van vlees en bloed is waarop hij zo verliefd is; het zou van een bijzondere daad getuigen als Tulsidás, de tijd en de liefde die hij geeft en besteedt aan het vleselijke lichaam van de vrouw, zich als toegewijdene, dezelfde tijd en met devotie God Shri Rámcandra zou dienen en Hem zegen zou afsmeken. Het zou voor hem een zegen en eeuwige verlossing betekenen. Geen minuut lang bleef Tulsidás bij zijn vrouw. Droevig van de pijnlijke woorden, keerde hij huiswaarts terug. Op de terugweg liep hij op de woorden van zijn vrouw te bezinnen, welke woorden als een pijl door zijn hart raasde.

Thuis aangekomen verliet hij onmiddellijk het ouderlijke woning opzoek naar een antwoord op hetgeen wat zijn vrouw bedoelde met ‘zich als toegewijdene dezelfde tijd en met devotie God Shri Rámcandra dienen’. Om zijn doel te bereiken werd hij asceet. Hij besteedde ongeveer 15 jaren om verschillende heilige plaatsen te bezoeken opzoek naar antwoord maar tevergeefs. Hij ging van de ene geestelijke naar een andere om antwoord te krijgen op zijn vraag maar helaas. De verschillende geleerden hadden geen belangstelling om een antwoord te geven op de vraag van Tulsidás, te meer daar hij ook als een concurrent werd aangemerkt. Hij moest het zelf zoeken en ontdekken.

De taal, waarin godsdienst in die tijd werd verzorgd was Sánskrit. alle rituele verhandelingen werden in die taal verzorgd en gedaan. Degenen die de taal niet machtig waren en niet tot een bepaalde klasse behoorden hadden geen toegang. Evenzo Tulsidás. Teleurgesteld keerde Tulsidás terug naar zijn hut. Na het verlaten van zijn gezinsleven, leefde hij, zich teruggetrokken, in het bos. Als hij radeloos was, zat hij altijd onder de boom naast zijn hut. Enerzijds probeerde hij het Sánskrit eigen te maken en anderszijds werd hem geen gelegenheid geboden dit te doen.

Er wordt verder verteld dat er in die ene boom naast zijn hut een goede geest huisde. Tulsidás gaf de boom elke dag water. Op een zekere dag vroeg de goede geest uit dankbaarheid aan hem, wat hij zo graag zou willen wensen. Tulsidás, verbaasd, antwoorde: ‘ik zou heel graag God Rám willen ontmoeten, dit is mijn wens’. Waarop de die ene geest aan hem zei, ga naar de tempel van Hanumán. Hij, Hanumán is daar altijd aanwezig, vermomd als een bedelaar en ziet er heel slecht en onverzorgd eruit. Daar luistert hij altijd naar de citatie uit de Ramáyana. Hij komt daar altijd als de eerste en verlaat de tempel als de laatste. Probeer hem te spreken, hij zal jou de weg wijzen en jou in contact brengen met de Here. (Hanumán is de zogeheten Apenkoning uit de Ramáyana en de devoot van Shri Rámcandra Bhagwán). Hij dacht in zichzelve: misschien kan ik het antwoord krijgen op hetgeen ik wil weten. Een ieder weigert mij een antwoord te geven. Dit is de enige weg om via God Rám, mijn vraag beantwoord te krijgen.

Tulsidás vertok naar de tempel van Hanumán en zag inderdaad iemand daar, zoals voor hem beschreven: armzalig en onverzorgd, terwijl zijn uiterlijk meer had van een bedelaar. Tulsidás nam plaats in de tempel en luisterde ook mee naar de citaten uit de Ramáyana. Na de tempel dienst wachtte hij geduldig totdat iedereen weg was en hij stapte nederig naar de ene onverzorgde en armzalige figuur. In gedachten van Tulsidás was hij, de devoot Shri Hanumán. Na enige tijd van aarzeling pakte Tulsidás, Shri Hanumán bij zijn voeten en vertelde hem zijn verhaal. Shri Hanumán nam zijn ware gedaante aan en zei aan Tulsidás, dat hij, voor hem een ontmoeting met Shri Rámcandra Bhagwán (- God) kan regelen, althans hem in contact laten treden met Shri Rámcandra Bhagwán.
Tegelijkertijd vertelt Shri Hanumán aan Tulsidás dat de Incarnatie van God Vishnu, Shri Rámcandra Bhagwán, in de gedaante van een éénvoudig mens de oever van Citra Kut aandoet om vervolgens naar de tempel te gaan waar er Godsverhalen worden geciteerd uit de Rámáyana. Daar zit HIJ samen met de andere devoten om naar Godswoord te luisteren. Wanneer hij de oever van Citra Kut aandoet, zal ik jou op de hoogte stellen. Wees dus alert.

Een groep van mensen kwam aan de oever. Tulsidás zat daar ongeduldig te wachten op Shri Ráma. Daar zat hij sandelhout (sarnámi: candan) fijn te malen tot poedervorm, waarmee hij een stip bracht op het voorhoofd van de tempel-bezoekers met de bedoeling dat dit hen geluk zal brengen.

Op het moment toen Shri Ráma en Shri Laksman voor Tulsidás stond om een candan-stip op het voorhoofd te laten plaatsen, zei Shri Hanumán het volgende (als teken dat Shri Ráma en Shri Laksman daar waren): citra kut ke ghát par bhai santan ke bhir, Tulsidás ghisat candan, lagáwat Raghubir. Vol met spanning en emotie greep Tulsidás nedering naar de voeten van de Here en zei dat zijn wens in vervulling is gegaan en dat de ontmoeting met God Shri Ráma was volbracht.

God Shri Ráma zegende Tulsidás met eeuwigheid en dat zijn naam altijd en overal met eerbied geprezen zal worden zolang de mensheid bestaat. Tulsidás besefte dat hij antwoord had gevonden op hetgeen zijn vrouw aan hem had gezegd en hij besloot onverwijld over te gaan tot het beschrijven van de verschijning van God Shri Rámcandra Bhagwán op de aarde.

Alles wat Tulsidás tot op dat moment had gehoord over Shri Rámcandra bhagwán en meegemaakt, heeft hij in verschillende en wel in zeven hoofdstukken geschreven als Rámcaritra Mánas Rámáyana (ook bekend als Tulsidás Krit Rámáyana) in het Avadhi (de taal). Het schrift is deva-nágri (ook wel bekend als het hindi-schrift). De jonge Rámbholá is de geschiedenis ingegaan als Goswámi Tulsidás.
Goswámi Tulsidás leefde in de periode 1532 -1623. Uit de geschiedenis blijkt dat hij kort na 1573 de Rámcaritra Mánas Rámáyana of Tulsidás Krit Rámáyana in zeven hoofdstukken schreef, te weten: Hoofdstuk 1. Bálkand: hierin wordt beschreven de kinderjaren van Shri Ráma en zijn overige drie broers; Hoofdstuk 2. Ayodhiákand: In Ayodhiákand wordt het ‘koninklijke leven’ besproken; Aranyakand. Hierin komt het balingschap van Shri Ráma aan de orde; Hoofdstuk 4: Kishkindákand. Dit hoofdstuk handelt over het contact met de inboorlingen. Hoofdstuk 5: Sundarkand. Hierin wordt de te volgen strategie en stappenplan besproken. terzake de zoektocht naar Sitá, de Gemalin van Shri Ráma; In hoofstuk 6 (de Lankákand) wordt de verhandeling van de oorlog tussen Shri Ráma en Rávana de demoon beschreven. De Uttarkand is de zevende hoofdstuk tevens de laatste. Shri Ráma keert met Gemalin Sitá terug naar Ayodhiá. Er wordt een kort overzicht gewijdt aan het leven in het bos, terwijl Shri Ráma de troon bestrijkt. Een aantal zaken worden ter discussie gesteld. Hierna zien wij een hoofdstuk bijgevoegd, waarin over de komst en verhandelingen van Lau en Kus, de twee (2) zonen van Shri Ráma wordt beschreven. De verschillende hoofdstukken zijn in enkele woorden aangegeven alsof het een eenvoudig verhaal betreft.

Proberen wij de Rámáyana in de diepte te bespreken dan zien wij dat de Rámáyana dagelijks en keer op keer, herhaaldelijk en weder verteld wordt, en toch wil er geen einde komen aan de ‘vertelling’ Het betekent wellicht dat er hierin wat bijzonders verscholen ligt.

De Rámáyana beschrijft de komst van Shri Ráma, als één van de incarnaties van God Vishnu in de gedaante van de mens om de mensheid te redden van onheil op de aarde; de verplettering van de normen en waarden in de maatschappij tegen te gegaan. In de Ramáyana wordt de Dharma belicht in relatie tussen goed en kwaad, het respecteren van het ouderlijk gezag, de mate waarin de Koning rekening houdt met zijn onderdanen, het recht te doen zegevieren in conflict-situaties bij families en dierbaren, en wat de gevolgen hiervan zijn, enzovoorts.

De mens als sociaal wezen staat niet op zichzelf. Hij wordt in relatie gebracht met een ander, het gezin, familie, de omgeving, de verschillende ‘sociaal-maatschappelijke instituten’ en de werkelijkheid. De resultaten van het handelen van een individu komt per slot van rekening voor hem.

In de Ramáyana wordt Shri Rámchandra – die een incarnatie van God Vishnu is en alle wijsheid en deugd bezit – enerzijds geconfronteerd met de belofte van zijn vader, Koning Dasrath en anderzijds komt Hij, Shri Rámchandra, op aarde om de demoon Rávana te vernietigen, die het leven van de mens hier en in de hemel onveilig maakt. De Dharma zegeviert.

Vanuit Hoofdstuk 1. de Bálkand zien wij het aspect uit de opvoeding. De jonge hovelingen worden samen met anderen ondergebracht in een áshram om een aantal vaardigheden aan te leren; het ‘Hof-leven’ stelt andere eisen, terwijl de Koning en de koningin anderszin ook vader en moeder zijn. In balingschap zien wij broederlijke liefde; respect voor ouderen en gezamenlijk optreden. Meningsverschillen worden bijgelegd op grond van dialoog en richtige discussie. In gevallen van geschil wordt er niet alleen bilateraal maar ook samen met anderen gewerkt aan juiste oplossingen op basis van éénduidige standpunten.

In de Ramáyana lezen wij hoe Shri Ráma ongeacht zijn positie als prins en anderzijds als incarnatie van God Vishnu, zich neerlegt bij oplossingsmodellen. Hij heeft geen hoge dunkt van zichzelf om met verscheidene groeperingen (‘bosbewoners’) samen te werken en te luisteren naar de voor hun geldende wijze woorden. Er wordt samengewerkt om hun bij elkaar te krijgen en te houden en ‘een brug te bouwen’ voor het realiseren van een gezamelijk doel. De leiderschap van Shri Ráma wordt niet ter discussie gesteld om het feit dat Hij, een eigen filosofie heeft ten dienste van de mens en maatschappij. In een ander geval merken wij dat crisis bij leiderschap wordt beslecht op een manier waarbij het door elk lid van die ene en ook andere maatschappij wordt geaccepteerd op grond van voorwaarden en afspraken, het welk nageleefd wordt of dient te worden. Ontwikkelingsfilosofie krijgt gestalte op grond van wereldbeschouwing en de realiteit. In de Ramáyana lezen wij ook hoe probleemgebieden in kaart wordt gebracht met oplossingsmodellen. Elke mening van een ander wordt gewaardeerd en waar aandacht aan wordt besteed. Dialoog wordt toegepast om tot oplossingen te geraken. Oorlogstrategie wordt uitééngezet om vijandelijkheden uitéén te drijven. Het beheersen van situaties en omgang met anderen wordt nader belicht.

Shri Ráma komt terug van balingschap. En op een bepaald moment wordt het leiderschap en de heerschappij besproken; de familiebanden en de koninklijke relatie wordt breed uitgemeten. Zaken worden op verschillende wijze geintepreteerd onder het volk. Shri Ráma bestrijkt de Troon als koning maar blijft luisteren naar het volk en legt zich hierbij neer bij ‘de stem van het volk’. Zijn eigen gezinsleven heeft hij op het spel gezet in het belang van land en het Volk. Op grond van de eisen van het volk stuurt Hij zijn Gemalin, Sitá weg (verbannen); Het volk eist rechtvaardigheid en oprechtheid. Het volk krijgt duidelijk insprak in niet alleen de beleidsvoering, maar het profiel van een leiderschap wordt ter discussie gesteld. Shri Ráma is op een gegeven moment verplicht de geschreven en ongeschreven regels in de samenleving te respecteren, terwijl Hij langzaam aan de verschillende maatschappelijke verhoudingen in evenwicht brengt door een neutrale positie in te nemen en besluitvaardig te zijn. Shri Ráma als koning en als incarnatie van God Vishnu had een doel voor ogen.

Hiervoor was nodig een visie (filosofie) en ontwikkelingsgedachte. Hij moest de ontwrichte samenleving weer in evenwicht brengen. Het volk moest satisfactie krijgen in zijn werk, huiselijke situatie, in de verscheidene maatschappelijke groeperingen en de regeermacht. Onzekerheid moest plaats maken voor zekerheid en ontwikkeling. Er moest respect en waardering komen voor elkanders gedachte en visie opdat de verwikkelingen in al de sectoren en met al haar aspecten in goede banen werd geleid.

(Jai Shri Ráma)

De bijdrage van Goswámi Tulsidás aan de mens en de wereld
De Centrale vraag – in dit deel van het levensverhaal van Goswámi Tulsidás en zijn bijdrage aan de mensheid, is: waarom wordt er Tulsidás Jayanti groots gevierd over de hele wereld;wat is er zo bijzonder aan; is het omdat hij ‘Rámáyana’ heeft geschreven of is er iets anders. Maar er was toch een ander Rámáyana aanwezig (Válmiki Rámáyana, geschreven door een tijd genoot van Shri Ráma).
Ruim voor de periode van 1532 bleek dat India in een visuele cirkel terecht was gekomen van een verkeerde interpretatie van een systeem van het kastenstel en waarbij de priesterklasse enorm veel macht vertoonde op basis van het gebruik van sánskrit, de oorspronkelijke taal waarin de verschillende heilige geschriften waren geschreven. Het was niet alszodanig toegankelijk voor een ieder. Alle culturele en religieuze verhandelingen vonden plaats in het sánskrit. Het volk was radeloos door de taal barriere. De taal, het sánskrit, was alles behalve gemakkelijk voor de éénvoudige mens. Hiernaast was de situatie in India constant onderhevig aan aanvallen van buitenaf. Zo weten wij uit de geschiedenis dat India een woelige politieke periode kende vanaf 1192, nadat Prithviraj Chauhan was verslagen door Mohammad Ghori. Een herinnering uit de periode wordt gekenmerkt door Qutub Miniar. Hierna heeft India verscheidene andere heersers gehad. Van Qutubudin regiem tot de overname door Changez khan, akbar (1556 – 1605) en de opvolger Jahangir (1605 – 1627). We kennen ook de geschiedenis van Aurangzeb (1658 – 1707), die werd gezien als de vijand van de Hindus. Dit alles maakte dat de bestaande Hindu samenleving ontwricht raakte. Enerzijds werd de taal als een moeilijkheidsgraad ervaren om de Hinducultuur naar juistheid te kennen, de godsdienstige en religieuze verhandelingen te ervaren en te beleven. Maar meer nog de oeroude traditie bleek aan de rand van de afgrond te staan door de verschillende overheersingen. Men moest de cultuur van de aanvallers zo u wilt noemen de overheersers (Muslims en de Mongoolse overheersers) aannemen. Dit verhoogde de politieke onstabiliteit voor de Hindus ten tijde van Muslim- en Mongoolse regeerders.
Steeds weer raakte de culturele, godsdienstige en religieuze beleving in een gevaar-zone, terwijl je anderzijds de situatie moest overleven. Men leefde aldoor in angst en onzekerheid. Godsdienstbeleving en cultuur raakte langzaam maar zeker op de achtergrond. Eénheid onder het volk, solidariteit en saamhorigheid was er niet meer.

Wat Goswámi Tulsidás in feite met de Rámcaritra Mánas Rámáyana of TulsiKrit Rámáyana te weeg bracht was onbeschrijflijk. Hij schreef de Rámáyana in een periode van overheersing en in een heel eenvoudige taal, in de volkstaal voor de gewone mens. De intrede van de Rámcaritra Mánas Rámáyana of TulsiKrit Rámáyana deed bijzonder goed en het kwam over als een ‘cadeau’ in dichtvorm. Na het lezen van enkele regels van de verhandelingen uit de Rámcaritra Mánas Rámáyana volgt gelijk een caupái  (- vier regelige strofe) en dohá (twee regelige strofe).

In de Rámáyana illustreert Goswámi Tulsidás, de Ráma Kathá (Gods woord) telkenmale met voorbeelden betrekking hebbende op de realiteit en welke voorbeelden direct te maken hebben op de sociaal maatschappelijke situaties waarin de mensen direct en indirect betrokken zijn. Het heeft veel te maken met relaties God – mens – natuur en de verschijnselen die zich procesmatig voordoen. Zo heeft hij het onderdrukkingsgevoel die in de periode bestond, systematisch weggewerkt en omgekleed in een filosofisch kleedje waarbij de mens zeer tolerant moet zijn; het kon ook niet anders omdat hij ook een Muslim als boezemvriend had, genaamd Rahimkhan uit Ayodhiá. Hij heeft hem en de Rámáyana tegen de dood en vernietiging beschermd, omdat ook Hindus tegen hem waren gekeerd (groeiende populariteit jegens de bestaande geestelijke en de priesters-orde).

Bij het verkondigen van de de Ráma Kathá, (Gods woord) uit de Rámcaritra Mánas Rámáyana of TulsiKrit Rámáyana begon Goswámi Tulsidás in snel tempo bijzondere populariteit te genieten. Dit had enerzijds te maken met de herleving van onder andere de culturele, godsdienstige en religieuze beleving, wat de verschillende gemeenschappen geruime tijd gemist hadden; de taal was éénvoudig en begrijpelijk; de mensen konden zich makkelijk en snel terugvinden in de benaderingen en het uitleg vanuit de Rámcaritra Mánas Rámáyana.

De populariteit van Goswámi Tulsidás en zijn Rámáyana nam snel de overhand op Válmiki Rámáyana, het welk van oudsher toonaangevend was. Het mooie wat uit de Rámáyana van Goswámi Tulsidás opviel, was, dat het leek alsog hij met de taal en de gevoelens van de aandachtige luisteraar speelde. Hierbij verliet hij het systeem van het kastenstelsel, waar deze met veelal een verkeerde opvatting invulling kreeg en krijgt; de mens wordt vanuit een verkeerde opvatting in een hierarchische lijn geplaatst van hoog naar laag, van goed naar minder goed, terwijl het kastenstelsel in principe een heel andere betekenis kent. In Kák – Bhusundi heeft Goswámi Tulsidás juiste antwoord geformuleerd terzake het kastenstelsel.

Zo zegt Goswámi Tulsidás in één van de hoofdstukken: girá grám, siyá rám / gáwanahi-gáwat… sujat suján, hetgeen betekent: Godswoord is als gezang neergekomen tot ons, het volk en de geleerden vertellen het door. De Rámcaritra Mánas Rámáyana zoals door Goswámi Tulsidás is beschreven in het volkstaal wordt éénvoudig en begrijpelijk uitgelegd.

Kort samengevat heeft Goswámi Tulsidás heeft antwoord gegeven op onder andere: (1) het kastenstelsel gepredikt door de priesterklasse; (2) de Muslim- en Mongoolse heerschappij; (3) de Hindu-gemeenschappen weder tot éénheid gebracht; (4) Hindu-cultuur, Godsdienst en religie doen herleven. Jai Shri Ráma

Reacties zijn gesloten.