Column Sebieren Hassenmahomed – Aflevering 26: Anora

Reacties zijn gesloten

Op de Vrouwendag neem ik plaats naast Anora. Een Moslimachternaam nodigt mij altijd uit voor meer informatie over familie banden. Met mijn generatie is het niet moeilijk om die relaties te signaleren (=nata djooree), zowel aan Moederskant als aan Vaderskant is mijn familie groot.  Ik vertel haar over het Sarnamihuis, zij woont vlakbij en is vaak aanwezig geweest bij activiteiten aan de Brouwersgracht. Het is een goede zaak dat er verhalen uit de hand van Hindostaanse vrouwen worden opgetekend vindt ze ook en is bereid om haar medewerking te verlenen, lees maar.

Ik ben nu de zeventig gepasseerd, woon tot volle tevredenheid in den Haag, heb wat last van pijntjes, krijg fysio, verplaats mij van de ene plek naar de ander met de “scoot mobile”. Straks ga ik op ziekenbezoek naar een andere stad, we verzamelen in een andere wijk, daarna gaan we met de auto.

Als tweede kind en eerste dochter werd ik geboren en getogen op Moengo , heb daar de lagere school bezocht en tot mijn huwelijk ook daar gewoond met beide ouders. Het was een zware tijd. Mijn vader had een kippenbedrijf. Arbeiders bleven de hele week bij ons wonen. Dat was van Vrijdag tot Zondag. Voor mij betekende het koken voor achttien personen . Bij het ontbijt werden eieren en bakkeljauw gebakken, daarna twee keer rijst met groenten en vlees of vis. Mijn broer was ambtenaar in de stad, daarna volgde ik als oudste dochter, de rest was klein. Sowieso deden mijn broer en vader geen huishoudelijk werk in die tijd. Mijn moeder,een dienst en ik deden alles.

Er was geen leidingwater, het drinkwater werd in een regenbak opgevangen. Voor de rest haalden we water uit de brede sloot dat in een barrel werd gevuld; daarmee werd de was gedaan, de vloer geschrobd en al het andere waarvoor water nodig was. Voor de houten vloer ging ik op de knieen met een harde borstel, niks geen schrobbezem zoals we die hier kennen.  Misschien heb ik daarom pijnlijke, versleten knieschijven.

Onze buren bestonden uit Javanen en Creolen met maar een paar Hindostanen. Ik heb nooit met niemand gespeeld, dat mocht helemaal niet, we mochten nergens heen, ook mijn moeder maakte geen praatje met de buren. Voor mij bestond het leven bij mijn ouders uit niets anders dan werken. Ook de kleding van de arbeiders werd door ons gewassen; eerst met de “pietna” ( stuk hout net een bat van bat en bal), later op de wasplank, er was geen elektriciteit.

Op mijn eenentwintigste ben ik getrouwd. Mijn man werkte bij de Suralco (=bauxiet maatschappij). Hij ging dagelijks langs in de personeelsbus en zwaaide naar mij. Eerst dacht ik dat hij mij van ergens moest kennen, heb terug gezwaaid. Naderhand is hij bij mijn vader om mijn hand komen vragen. Mijn vader heeft gelijk geweigerd omdat de man geen Hindostaan was. Mijn man is toen naar mijn Tjetja ( vaders broer) gegaan; deze heeft hem bepaalde vragen gesteld die bevredigend voor mijn oom zijn beantwoord. Het huwelijk heeft niet bij mijn ouders plaats gevonden; er is geen “baraat” gekomen om mij op te halen. We hebben een receptie gehad bij mijn tante in Paramaribo met alles erop en eraan, ook sterke drank. Op die dag is hij Moslim geworden, daarna was hij bij iedereen welkom.

Mijn moeder was een rustige vrouw, Zij verving mijn vader in de zaak als hij op stap was voor inkopen, ook ging ze soms naar een feestje en naar de gebedsruimte, dat een gewoon huis was. Later is er een kleine Moskee opgezet.

De moeder van mijn moeder (Nanie) is nog als baby uit India gekomen. Toen ze weduwe werd, stond ze heel vroeg op om groenten op de markt, bij de groothandelaar, op te kopen, die ze in de straten van Paramaribo huis aan huis verkocht om haar vier kinderen, waaronder mijn moeder, groot te brengen. Haar echtgenoot, mijn Nana had een slagerij aan de Heiligenweg, was piepjong overleden. Nanie heeft met haar ouders op Marienburg gewoond. Hier hebben haar beide ouders nog als contractanten het bos open gekapt. Een bos openkappen hield ook in dat er grote bomen omgehakt en weg gesleept werden. Een deel van de contractarbeiders van hun tijd zijn naar India terug gegaan,had ze verteld.

Mijn moeder was zestien, mijn vader twintig toen ze met elkaar trouwden, ze zijn aan elkaar uitgehuwelijkt, een “setie troow” . Mama zag hem voor het eerst op de dag van het huwelijk. Op die dag, voor vertrek heeft ze van Nanie de boodschap mee gekregen dat ze in haar huwelijk moest slikken en verdragen. Het was niet de bedoeling dat ze terugkwam . Op boitie (=platteland) bij de schoonfamilie, moest ze als stadskind erg wennen aan alles en iedereen. Zij hield van haar man, hij was  leuk voor haar;  genoeg reden om te blijven. De schoonfamilie van mijn moeder bestond uit Dadie, dat is de moeder van haar schoonvader,Dada, de vader van haar schoonvader, vier zwagers, een schoonzus en beide schoonouders. De enige dochter,tevens jongste kind van haar schoonouders was als een Prinses. Ze sloeg mijn moeder zodra iets haar niet beviel. Mijn moeder vertelde niets aan haar man; uit angst voor eventuele gevolgen voor zichzelf en ter voorkoming van welke confrontatie dan ook. De mishandeling met de “tjaila” (=stuk hout) die ze van haar schoonzus kreeg, kon zich op die manier blijven herhalen. Omdat er op houtvuur werd gekookt lagen de stukjes hout voor de hand. Mijn moeder heeft ook verteld dat zij wachtte met eten nadat iedereen gegeten had. Van al het eten dat zij gekookt had voor allemaal, bleef er soms alleen maar “broong broong” ( = harde laag aangekoekte rijst op de bodem van de rijstpan) over voor haar. Toen mijn moeder het vertelde heb ik gevoeld hoe zwaar dit lot van schoondochter voor mijn moeder moet zijn geweest. Zelf heb ik een leuke schoonfamilie gehad, zij waren van een ander district afkomstig en woonden in de stad, bovendien woonde mijn man al zelfstandig toen wij trouwden.