Niet alleen vieren ook herdenken

TetaryBabyJaney Tetary heet ze. Haar contractnummer is I-491. Ze kwam op 26 november 1880 als jong meisje van 24 jaar vanuit India naar Suriname met het Engelse schip Aisla II. Ze kwam uit het dorp Moniar in het district Patna. Ze was erg kort: 1,46 meter. Ze had een bruine huidskleur en een gezwel boven haar rechteroog. Ze was moslim en op jonge leeftijd verstoten door haar man. In haar dorp Moniar ontmoette ze een werver die haar wist over te halen om te migreren. Ze had geen idee van waar ze in terecht zou komen. In Suriname kwam ze in dienst van de planters G. Duyckinck & R.D. Currie op hun plantage Zorg en Hoop aan de Beneden Cottica. Een jaar voordat haar contract zou worden beëindigd werd ze geëxecuteerd. Tijdens een opstand op Zorg en Hoop werd ze op één meter afstand door een militair in haar hoofd geschoten.

In zijn nieuwe studie over contractarbeid getiteld “Tetary – de koppige. Het verzet van Hindoestanen tegen het Indentured Labour System in Suriname, 1873-1916” citeert Dr. Radjinder Bhagwanbali uit het rapport van haar lijkschouwing: “Ingang van het projectiel aan het achterhoofdsbeen aan de rechterzijde door hersenmassa en uitgetreden aan de linkerbovenkaak een centimeter naar buiten van de linker neusvleugel. Onmiddellijke oorzaak van den dood: hersenverwonding”.
Bhagwanbali geeft een uitgebreide beschrijving van de persoon van Tetary op basis van niet eerder gepubliceerd archiefmateriaal. Ramdjanee, één van de leiders van de opstand op Zorg en Hoop, verklaarde tijdens zijn verhoor dat de laatste woorden van Tetary waren: “Ya Allahhhhhh.” Hij had haar opgevangen toen ze door de kogel viel. Bhagwanbali schrijft: “Ramjanee legde haar zachtjes op de grond en schreeuwde tegen de militairen: ‘Harami ke pillah, awa, himmat hai to awa’. (Bastaard, kom maar op, als je lef hebt).”

Volgens Bhagwanbali is Tetary de verpersoonlijking van het verzet van de Hindostaanse contractarbeiders tegen het kolonialisme. Zij was een leider, een onvermoeibare organisator, iemand die de vrouwen organiseerde, niet alleen tegen uitbuiting en onderdrukking door de planters, maar ook tegen de slechte behandeling door sommige Hindostaanse mannen. Zij is het type waar dichters en zangers lofdichten en liederen op maken.

Ik ben enorm trots op Bhagwanbali. Waar anderen vooral intenties presenteren om de geschiedenis van Hindostanen vast te leggen, zet hij woorden om in daden. Dit boek is het tweede deel van een trilogie. In het vorige deel heeft hij de werving in India, het transport naar Suriname en het leven op de plantages behandeld. In laatste deel zal hij ingaan op de cultuur op de plantages.

In het tweede deel heeft hij de mensen die gevallen zijn in de strijd tegen het kolonialisme een gezicht gegeven. Ze zijn niet meer anoniem. Het zijn mensen van vlees en bloed.

Ik heb ook meningsverschillen met Bhagwanbali. Zo pleit hij voor de verandering van de immigratieviering op 5 juni omdat er naar zijn mening niets te vieren valt. In de discussies die ik met hem had over zijn eerste boek pleitte ik voor handhaving van 5 juni omdat naar mijn mening die dag gezien kan worden als de geboorte van de Hindostaanse gemeenschap.
Zijn tweede boek heeft me aan het twijfelen gebracht. Als je leest tegen welk systeem de arbeiders moesten opboksen, wordt je gauw boos. De arbeiders op de plantages hadden weinig middelen om in verzet te komen. Hun wapens waren stokken, flessen, houwers, stenen e.d. Hun organisatie was minimaal. Ze stonden tegenover een enorm apparaat: de planters, de gouverneurs, de politie, de agent-generaal, de procureur-generaal, de districtcommissaris en uiteindelijk een enorme gewapende macht van het leger, die zonder aarzelen werd ingezet.

Bhagwanbali heeft een lijst opgenomen van 40 opstanden tussen 1873 en 1916 waarin militairen zijn ingezet. Bij twee opstanden vielen doden: 7 bij Zorg en Hoop en 24 bij Mariënburg.
Bovendien heeft hij de militaire kaart gevonden die aangeeft waar de vermoorde mensen op Mariënburg zijn begraven in een massagraf. Die kaart heeft hij in zijn boek opgenomen.

De zeven doden van Zorg en Hoop zijn (de nummers tussen haakjes zijn de contractcodes): Algoo (B-756), Bholaie (G-234), Budla (G-136), Debideen (G-256), Mughoo (K-122), Tetary (I-491), Ungana (G-126).

De 24 doden van Mariënburg zijn: Asgan (R-1342), Ashruf (Y-846), Baksenem (I-645), Balay (W-1128), Budhram (Y-1130), Chadi (Aa-183), Dayaram (I-220), Gopie (U-944), Goptar (Ee-220), Gurdin (U-968), Heaseek (CC-1228), Husen(-Ali X-257), Jeuna (V-150), Kanisakhya (V-275), Kishun (W-263), Launjari (W-232), Leedar (X-841), Mohabir (Bb-173), Ramautar (W-378), Ramdhari (Aa-176), Ramudit (X-198), Somaro (Bb-255), Surajbali (W-364), Takhurddin (Ee-108).

Van deze personen heb ik de gegevens opgezocht in de database van Hindostaanse immigranten en opgenomen in Bhagwanbali’s boek.

Alle vermoorde arbeiders waren heel jong: onder de 25 toen ze aankwamen en onder de 30 toen ze stierven. Vier mensen waren met een gezin gekomen.

De 24-jarige Kashi Ramudit was met zijn 22-jarige vrouw Ramdut Rajwantia in 1895 gekomen. Hij is vermoord op 30 juli 1902 op Mariënburg. Hun zoon Sookdeo is geboren op 22 mei 1902. Zij is overleden op 27 november 1953 in Paramaribo, op 85-jarige leeftijd. Haar zoon was toen 56 jaar zijn.

Balgobind Surajbali (25 jaar) kwam in 1894 aan met de 22-jarige Parag Sukhdai. Zij is 17 jaar na zijn dood op 29 januari 1919 getrouwd met Debiden T-159 en had twee kinderen erkend: Sooklall en Surjpaali.

Janey Tetary kwam op 24-jarige leeftijd aan in Suriname op 26 november 1880 als alleenstaande vrouw. Ze had in Suriname een Hindoe weeskind, Soomaria, geadopteerd.

Bhowanideen Ungena kwam in 1874 op 16-jarige leeftijd met zijn broer Bhowanideen Ramdeen in Suriname aan. Hij was een hercontract aangegaan.

Ik zou graag in contact willen komen met de nakomelingen van deze mensen die hun leven hebben gegeven voor vrijheid en rechtvaardigheid.

Opvallend is het verschil met de namen die nu op het monument staan op Mariënburg ter nagedachtenis van de opstand van 1902. Daar worden 38 namen vermeld waarvan een flink deel niet overeenkomt met de lijst van Bhagwanbali. Ik weet niet waar die 38 namen op zijn gebaseerd. Bhagwanbali heeft zijn lijst samengesteld op basis van de rapporten in de archieven.

Hoe zit het nu met mijn twijfels over 5 juni? De Antillianen hebben de lijn van Bhagwanbali gevolgd. Zij vieren niet 1 juli, de dag van de afschaffing van de slavernij in de Nederlandse koloniën, maar 17 augustus, de dag dat de opstand van de tot slaaf gemaakte Afrikanen begon onder leiding van Tula op Curaçao. Die opstand is in bloed gesmoord.

Ik denk vooralsnog dat we 5 juni en 1 juli moeten behouden omdat het historisch gewortelde dagen zijn, maar een nieuwe dimensie moeten toevoegen die recht doet aan onze voorouders, namelijk een herdenking. 1 juli is de dag waarop vroeger gevierd werd dat de Nederlandse koning slavernij had afgeschaft. 5 juni werd vroeger gevierd als de dag waarop het eerste schip van de Hindostanen aankwam. Bhagwanbali zegt: het eerste schip bracht onze mensen in diepe ellende. Hoe kun je die dag vieren? Door het element van herdenking in te bouwen in deze dagen krijgen ze een andere betekenis: we vieren niet de dankbaarheid aan het kolonialisme, we herdenken onze voorouders die gevallen zijn in de strijd voor vrijheid en rechtvaardigheid.

Hoe herdenken andere volkeren hun voorouders die gevallen zijn in hun strijd voor bevrijding?
Ten eerste nemen ze één minuut stilte in acht op die bijzondere dagen. De officiële personen gaan voor in die herdenking: de president, het parlement, de commissarissen in de districten etc.
Ten tweede hebben ze bij een monument een kranslegging. Bij de herdenking van de Hindostaanse arbeiders die gevallen zijn, kan dat het monument op Mariënburg zijn. Het monument van Mai en Bap in Paramaribo vind ik geen recht doen aan de mensen die gevallen zijn: daar staat een bejaard echtpaar, terwijl de gemiddelde leeftijd van de vrouwen 17 en de mannen 22 jaar was. Bij de 1 juli herdenking kan dat het Kwakoe beeld zijn bij afwezigheid van een nationaal monument ter herdenking van slavernij als een misdaad tegen de menselijkheid.

Ten derde wijden de media aandacht aan de herdenking met bespiegelingen en verhalen over verzet en de personen die gevallen zijn in de strijd tegen onderdrukking en uitbuiting.

Deze herdenkingen zijn onafhankelijk van partijpolitiek. Ongeacht of je tot de coalitie of oppositie behoort, zijn dit de momenten van nationale eenheid die een land kan verbinden. Onze voorouders zijn immers niet alleen van de coalitie of oppositie. De tot slaaf gemaakte Afrikanen en de contractarbeiders die gevallen zijn, zouden herdacht moeten worden niet alleen vanuit één etnische groep, maar als deel van volk in wording.

Bhagwanbali heeft mij aan het denken gezet. Ik hoop dat dat voor meer mensen geldt, met name de beleidmakers in Suriname en de Surinaamse gemeenschap in Nederland.

Sandew Hira