In het jaar dat ik werd geboren, kwam er elektriciteit op Kwatta. Het is arrogant om te denken dat dan toen de verlichting kwam, en dat doe ik dan ook niet. Maar uit de overlevering blijkt dat ik en mijn twee jongere broers vanaf die tijd in redelijke welvaart zijn opgegroeid, althans de welvaart van de familie toenam. Ik had er geen enkele inbreng in, ik was te jong om daar een bijdrage aan te leveren. Maar de jarenlange opoffering van mijn ouders begon systematisch kleine economische voordeeltjes op te leveren. Ik kan het oude huis waarin wij sliepen nog goed herinneren. Als je het erf opreed, was aan beide zijden een dennenboom. Aan de linkerzijde was er een waterput die nog steeds dienst doet. Naast de waterput is er een sacraal gebied van ongeveer één vierkante meter waar de jhandi en gená bloemen staan. Mijn vader van 95 jaar loopt er elke dag met een lothá water ernaar toe om jal (water) te offeren aan Surya Narain (de zonnegod).
Het oude huis was in de breedte gebouwd met een punt dak. Het dak was van zinkplaat. In mijn geheugen had het dak roestige plekken. Het was gebouwd op páwá’s. Kleine paaltjes van ongeveer twintig tot dertig centimeter hoog. Het doel van die páwá’s was om de boel droog te houden als het regende. Het volledige huis was opgetrokken van ruw ongeverfd hout. Er was een voor – en een achterdeur. Het hele huis had slechts één raam, naast de voordeur. Het raam was ook van hout en was dichtgetimmerd. Als het raam dicht was fungeerde het als een deur, je kon er niet doorheen kijken. Op de deur was er een spijker geslagen, waaraan een korte draad hing. Om de deur dicht te doen, trokken wij aan die draad om het vervolgens vast te knopen aan een spijker die aan de deurpost was geslagen. Het is nu ondenkbaar, met al het traliewerk in de huizen. Voor de voordeur was een trap van twee treden. De trap was van gestort beton. Ik zat regelmatig met mijn jongere broers Ashok en Harrie op die trap het ontbijt te eten dat bestond uit cá met bhát ( thee met rijst). Gelukkig heeft mijn zus Parbha een goed ontwikkeld gevoel voor erfgoed. Zij heeft zowel de trap als de páwá’s bewaard en gebruikt het als uitstalling van haar orchideeën. De voordeur ging naar binnen open. Omdat het niet recht was afgezaagd, moest je enige kracht gebruiken om het te openen. Op de vloer zag je door het jarenlange geduw een mooie gladde plek ontstaan. De gadri (voorkamer) was ongeveer 6 meter lang. Aan de achterzijde was er een aparte ruimte gemaakt waar mijn oudste broer, Bhai, sliep. Hoewel die ruimte geen deur had voelde het wel gescheiden aan. Hij had ook de beschikking over een bureau en een stoel. Aan de achterkant van de gadri had je ook een kamer. Op de verschillende plankjes bewaarde mijn moeder allerlei huishoudelijke spullen. Op één van de plankjes waren diverse poppetjes van mijn oudere zussen waren uitgestald. Alles had een heel liefelijke en knusse uitstraling. Er was ook een spiegel, die hing schuin aan een draad en werd aan de onderkant ondersteund door twee spijkers. Als je de spiegel wilde gebruiken, moest je omhoog kijken. Er waren ook draden gespannen (argan), waarop de kleren werden gehangen.
In de gadri sliep ik samen met mijn drie broers. Mijn vijf zusters sliepen in de achterkamer. Elke dag maakten mijn zusters het bed op. Nou ja, we hadden geen bed, want we sliepen allemaal op de vloer. Ze maakten de bichawná, de slaapplaatsen, klaar. De bichawná bestond uit, catái’s en jutte zakken, die mijn vader ergens op de kop had getikt. Dit werd op de grond uitgespreid en diende als een soort matras. De kussens waren gevuld met bhuwá, die gewoon keihard was. Gelukkig deden wij in die tijd niet aan kussengevechten. Als deken gebruikten wij aan elkaar genaaide witte meelzakken. Mijn broers en ik sliepen heerlijk op een rij. Ik sliep het lekkerst als het regende. Het regelmatig ritmisch kletteren van de regen op het zinken dak was een genot bij het slapen. Het gebeurde echter regelmatig dat wij moesten opschuiven als het dak weer eens lekte tijdens het regenen. Je voelde de druppels regen op je lichaam en mijn moeder moest ons allemaal weer een beetje inschikken. In de regentijd was dit geen pretje, want dan gebeurde het bijna elke avond. Hoewel het dak overdag werd gerepareerd, wist je de volgende avond niet waar het weer zou gaan lekken. Bhai had de beschikking over een bed, althans het moest voor een bed doorgaan. Het matras was dun en de bodem was van trekveer. Als je erop ging liggen dan zakte je naar beneden. Hij had alle reden voor het hebben van een eigen bed. Als oudste zoon en als pater familias heeft hij, in ons geval, terecht speciale voorrechten. Mijn jongere broers en ik gingen vaak op zijn bed spelen en vielen vaak daar in slaap. Als het tijd was voor Bhai om te gaan slapen tilde hij ons één voor één terug naar onze eigen slaapplek. Onder het huis was het vochtig en koel, zeker in de regentijd. Het was een ideale verzamelplaats van hele grote meghás (padden). Ik kan mij nog heel goed herinneren dat ik een keer aan het voetballen was met een kleine sinaasappel en die sinaasappel onder het huis was gerold. Toen al bleek dat ik nooit een goede dribbelaar zou worden. Ik probeerde om die sinaasappel terug te krabbelen. Toen het niet lukte, heb ik mijn hoofd eronder gestoken en met mijn handen de sinaasappel terug gehaald. Het voelde allemaal heel vochtig aan en het rook erg muffig. Die “bal” had ik terug, maar ik zat op een vreemde manier vast met mijn hoofd en kon niet meer terug. Wat ik ook probeerde het lukte niet en schreeuwde het uit van paniek terwijl ik in de ogen van een meghá met opgeblazen wangen keek. Gelukkig was mijn Sila didi als reddende engel in de buurt. Ze heeft mij vaak uit benarde situaties gered.
De tijden verstreken en Bhai zat inmiddels op de kweekschool, niveau Derde Rang. Het was een opleiding tot onderwijzer. Het was een grote verdienste van hem en hij was de trots van de familie. Onze ouders stelden alles in het werk om de opleiding van de kinderen te bekostigen. Onder geen beding moesten wij de landbouw in. Bhai koesterde in stilte de wens op betere huisvesting voor zijn familie. Het oude huis vergde veel onderhoud en was nu echt aan vervanging toe. We zouden het nu typeren als een vervallen bouwval. Als oudste voelde hij die morele verplichting. Ondanks de relatieve welvaart, hadden mijn ouders niet zo veel vermogen bij elkaar vergaard om een huis te bouwen.
Wat doe je met je eerste salaris? In het Suriname van toen was dat een essentiële vraag. Van je eerst verdiende salaris moest je iets speciaals doen. Iets, waarover je nog lang zal napraten en met trots eraan zal terugdenken. Zo ook in de groep studenten van Bhai. Zeker nu het einde van de opleiding in zicht kwam en de mogelijkheid van de lang gekoesterde baan als onderwijzer binnen bereik was.
De één zou een motorfiets kopen, de ander een “primus” kookstel voor zijn moeder, weer een ander een fiets voor zich zelf. De meesten kozen ervoor om zich zelf een traktatie geven. “Wat ga jij met je eerste salaris doen” vroeg Kries aan Bhai. Hij aarzelde geen moment en zei “ik ga een huis laten bouwen voor mijn broers en zusters. Ik ga een lening afsluiten met mijn salaris als onderpand. Dat huis wordt mijn cadeau aan mijn ouders voor hun jarenlange opoffering”. Het was stil in de groep, van zoveel empathie, opoffering en liefde die Bhai opbracht voor zijn familie.
Na zijn afstuderen zei Bhai tegen onze vader, Bappá, dat wij een nieuw huis moeten laten bouwen. Wij hebben niet zo veel geld betá, waar moet ik het vandaan halen zei Bappá. Hij was ook overdonderd van zoveel daadkracht en moed. Want het was geen sinecure om in 1966 als landbouwersgezin, een huis op hoge neuten te laten bouwen. Nee pa, maak je niet druk. Ik ga op basis van mijn salaris van 175 Surinaamse gulden een lening afsluiten en ik ga ook de maandelijkse aflossing doen. De tranen vloeiden in de ogen van mijn ouders en waren erg trots op hun zoon. En aldus geschiedde. Bhai nam een lening van 7.000 Surinaamse gulden en liet een nieuw huis op hoge neuten bouwen. In architectonisch opzicht is een neut een stenen of houten onderstuk van een bouwkundig stijl. Het zijn gewoon páwá’s, maar dan van meer dan twee meter hoog. Overigens ging het bouwen niet helemaal van een leien dakje. De voorman die ook een dagloon kreeg voerde niet veel uit. Hij stond maar te lummelen en een beetje aanwijzingen te geven aan de anderen. Dit was een flinke doorn in het oog van Bappá. Onder fysieke bedreiging van Bappá heeft hij uiteindelijk ook de hamer gepakt. Immers ook hij moest werken voor zijn geld, net als zijn oudste zoon die voor de aflossing van de lening zorgt.
Het huis heeft vijf slaapkamers en een voorzaal. Alle kamers hebben een klerenkast met een spiegel van bijna een meter hoog. De catái en de jutte zak werden vervangen door heuse bedden met hoge matrassen. Ook de meelzakken deken verdween. Ondanks een klerenkast liet mijn moeder een argan spannen. Ze vond dat overzichtelijker. Bhai kreeg de eerste kamer aan de straatzijde en was ook groter dan de andere kamers. Tot de dag van vandaag heet die kamer “Bhai ke kamarwá”. De kamer van Bhai. Na zijn vertrek naar Nederland in 1969 sliep ik in die kamer, maar het is nooit mijn kamer geworden.
Ondanks de diverse herstellingen heeft het huis de tand des tijds van in totaal achtenveertig jaren, niet helemaal overleefd. Er zal een tijd komen dat, met pijn in het hart, ook dit huis noodzakelijkerwijs vervangen zal moeten worden door een nieuwe dat voldoet aan alle moderne eisen. De geschiedenis, de lach, de traan en het heimwee die verbonden is met een generatie Soekhlal zal dan met dit huis verdwijnen. Met het nieuwe huis zal nieuwe geschiedenis worden geschreven. Dit is nu eenmaal de “circle of life”.
Het verhuizen vanwege een lekkend dak is echter gelukkig voorgoed voorbij. Ik slaap tegenwoordig zacht in een Aupingbed, maar ik mis het roffelen van de regen op het zinken dak.