Column Amar K. Soekhlal – Aflevering 31: Káhe khát kamái lá? (Waarom werk ik?)

Reacties zijn gesloten

Een zeer goede vriend van mij – ik zal hem om privacy redenen deze keer gemakshalve H. noemen – belde mij een keer op en zei tegen mij “Am, ik heb een leasebak”. Hij bedoelde een leaseauto van zijn internationaal opererende werkgever. En wat doe je als je een leasebak hebt? Je maakt samen met jouw gezin een verre buitenlandse reis. In zijn geval naar Barcelona. Hij zou graag met de kinderen de Sagrada Familia willen bezoeken. Zo gezegd zo gedaan. U kent dat wel. De nodige spullen inpakken zoals masálá, peper, sardien en natuurlijk een zak rijst. Onderweg zouden ze in de buurt van Lyon overnachten, in de auto, op een parkeerplaats. De kinderen variërend in de leeftijd tussen de negen en veertien legden hun hoofden tegen elkaar en probeerden te slapen. H. en zijn vrouw zouden in de voorstoelen een tukkie doen. Het was niet echt comfortabel dus de kinderen en zijn vrouw morden een beetje. Rond de klok van 02.00 (in de ochtend) trok er een enorme hoosbui boven de parkeerplaats vergezeld door bliksemflitsen en binnen de kortste keren was alles nat en klam in de auto. Het aanvankelijke gemor door het gezin ontaardde in een openlijke revolte tegen H. Toen, op dat moment, sprak hij de historische woorden uit, die nu als een running gag door de vriendengroep gaat ‘Ham káhe khát kamá lá”.  H. reed naar een vijf sterren hotel met ontbijt. Wij gaan regelmatig met vakantie samen en ik vrees altijd met grote vrezen als hij mij een link van het hotel stuurt. Mijn portemonnee is niet van uienleer, maar toch…

Siri, een andere zeer goede vriend van mij, was in Suriname melkman. Hij woonde aan de Nieuwweergevondenweg, een zijstraat van het Pad van Wanica. Siri leidde een zeer marginaal bestaan. Zijn melk was volgens de afnemers nooit goed, want het zou zijn aangelengd met water. Het incasseren van de gelden aan het eind van de week was ook een gedoe. Zijn boekhouding stond niet op papier. Soms wil ik met hem praten over die periode, maar hij weigert categorisch. De herinneringen aan dat marginale bestaan zijn te pijnlijk. Je trapt hem op zijn ziel die maanden kan schrijnen als je hem “melkman” zou noemen. In Suriname is het gebruikelijk om iemand zo te noemen. Maar, met de grote trek in 1974 verhuisde ook hij naar Den Haag. Hij vond een baan bij een ministerie als medewerker facilitaire dienst. Binnenkort gaat hij genieten van zijn ABP pensioen. Ik ontmoet hem haast op elke werkdag op het Centraal Station in Den Haag. De begroeting is altijd even hartelijk “Chotá bhái Rám Rám”. Onze conversatie is uitsluitend in het Sarnámi. Hij praat alleen Nederlands met mij, als hij een paar borrels op heeft, waarbij de zinnen steevast eindigen op “weet je wel”. Het gebeurt regelmatig dat ik hem plots een paar weken mis. Bij de eerst volgende ontmoeting zie ik hem dan sterk gebruind uit de tram stappen. Lachend treedt hij mij tegemoet met de woorden “Chotá bhái Rám Rám”. “Ab káhá gaile rahe tu yár?” vraag ik dan. ( Waar was je nu weer naar toe?) Ik heb hem in Suriname niet gekend, maar wat ben ik blij dat Siri toen naar Nederland is vertrokken. Ik ken veel mensen die in dezelfde omstandigheden verkeerden als Siri, maar nooit, gedwongen door omstandigheden, naar Nederland konden gaan. Als ik ze nu in Suriname tegenkom dan zijn ze hun marginale bestaan niet ontstegen en je kan de vermoeidheid van hun gezichten schrapen.

Mijn vriend Siri is een gelukkig mens. Zijn wereld in Suriname bestond uit een lange stoffige straat. Dag in dag uit, liep hij met zijn fiets met twee melkbussen aan weerszijden  zijn zeurende afnemers langs.  Zijn wereld nu, is inderdaad de aardbol. Hij heeft werkelijk alle landen in Europa bezocht met dank aan de vele touroperators. Ik kwam hem een keer tegen in LLoret de Mar. Hij had om acht uur in de ochtend een grote karahiyá (pan) garnalen in masálá klaargemaakt. En op vakantie smaakt een bord warme bhát met garnalen ( zonder groente) heerlijk. Ja, ook om acht uur ’s-morgens. India, Australië, Fiji Siri kan je prachtige verhalen vertellen. Hij was net terug uit Thailand. Ik vroeg aan hem “Siri, tu kaise kare hai yár ki ti etná ghume hai?” ( Hoe krijg je het voorelkaar om zoveel te reizen?). “Ná mang, Thailand bahut sastá hai” zei hij. ( Nee joh, Thailand is heel goedkoop). Hij koopt een portie nasi of bami van € 4,00 en eet dat samen met mijn vrouw in de hotelkamer. Hij keek mij met een nonchalante bravoure aan zei “Chotá bhai, ham káhe khát kamái lá”. Waarop ik antwoorde “Siri, tor leti hai”. ( Je hebt groot gelijk Siri).

Een paar weken terug zat ik samen met H en onze echtgenotes in Dortmund te genieten van een copieus diner. En zoals gebruikelijk komen dan de verhalen. Irene, de vrouw van H. vertelde een hilarisch maar tegelijk ook tragisch verhaal. Zij zat in de jaren ’70 van de vorige eeuw samen met de Afro-Surinaamse Grace op de hoofdakteopleiding in Den Haag. Het grootste struikelblok van die opleiding was het vak Nederlands. En wellicht weet u dat de Nederlandse taal en Hindoestanen geen perfecte match is. Op enig moment kwam Grace verbaasd naar buiten en zei “ Wan ka koeli heeft vrijstelling van Nederlands. Mi Gado jongoe, fa dat kang?”. Irene zei niets en liep een paar meters met haar mee. Ze vroeg aan haar ” Grace joe sab soema na a ka koelie? ”. “No mi no sabi” zei Grace. Irene keek haar aan zei: “Grace, na mi na a ka koeli met de vrijstelling”. We hebben allen gierend van de lach onze warme Apfelstrudel met ijs opgegeten. Op de terugweg zei H. tegen mij “Am ketná mooi jutá tu pahinle yár”. ( Am, je hebt mooie schoenen aan man). Ik liep met hem een paar meters mee en zette mijn hand op zijn schouders en zei “Dost, ham káhe khát kamái lá’.