Column Bris Mahabier – Aflevering 14: Persoonsnamen in de Hindoestaanse cultuur in Magenta

Reacties zijn gesloten

1. Inleidende algemene opmerkingen

Mijn doel is om een beschrijving te geven van de voor-, roep- en bijnamen in Magenta van vroeger, vanaf de jaren vijftig tot 2017. Het gaat mij niet om een persoonlijke ontboezeming, maar hoofdzakelijk om een beschrijving van feiten. Waar het mogelijk is, vermeld ik de letterlijke betekenis van de genoemde roep- en bijnamen. Hier en daar komt de eigen mening om het hoekje kijken bij het geven van een toelichting en verklaring. Ik heb zoveel mogelijk rekening gehouden mat de privacy, bijvoorbeeld door het weglaten van achternamen. Het ligt voor de hand, dat oudere lezers met een Magentiaanse afkomst sommige of vele personages zullen kunnen identificeren. Het gaat immers om historische en bestaande roep-, voor- en bijnamen.

Het dragen van een naam is een belangrijk deel van ons mens-zijn dat in onze cultuur is ingebed. Zo’n naam behoudt men in het algemeen zijn leven lang. Taal, m.n. de moedertaal, etniciteit, voor- en achternamen zijn enkele voorbeelden van identiteit beïnvloedende en zelfs medebepalende cultuurelementen. Tussen de eigen religie, de moedertaal en de (voor)naamgeving is er een direct verband. Dit geldt in Suriname voor alle bevolkingsgroepen. Het gebruik van bijnamen is niet uniek voor de Hindoestaanse Surinamers. Ook oudere Haagse Hindoestanen, boven de vijftig, maken wel ‘eens’ gebruik van bijnamen, vooral op en rond voetbalvelden en in hun onderlinge gesprekken in het Sarnámi, hun moedertaal.

2. Hindoestaanse persoonsnamen

Hindoestaanse antroponiemen (persoonsnamen) staan al minstens een decennium in mijn belangstelling. Als ik jaarlijks tweemaal in Magenta voor zes tot acht weken met vakantie ben, denk ik aan de vele roep- en bijnamen die mijn leeftijdgenoten en ouderen hadden, maar ik hoor ook in gesprekken met familie en buurtgenoten telkens weer de huidige bijnamen. Ik kan ruiterlijk toegeven, dat ook mijn persoonlijke ervaring met bijnamen hierin meespeelt (zie verder onder tussenkop 5). Volgens mij is het geven van bijnamen vooral een aangelegenheid van dominante figuren in een peergroup (leeftijdsgroep). Zo’n bijnaam kan in de loop der jaren als roepnaam aanvaard zijn. In een gesprek – een jaar of zes geleden – met een hoogopgeleide, mondige nicht van mij gebruikte ik de naam Pradeep voor een van haar neven van vaderskant, die op een steenworp afstand van haar ouders woont. Terstond vroeg ze mij: ‘Ájá (grootvader), wie is Pradeep? O, heet Bláká zo? Dat wist ik niet.’ In mijn dagelijkse communicatie in Magenta probeer ik de bijnamen niet of zo min mogelijk te gebruiken. Sommige van deze namen zijn neutraal of onschuldig, anderen gaven iets positiefs aan, bijvoorbeeld de roepnamen Popkiyá en Popká (mooi als een pop), maar andere namen vond ik vreemd, bijv. Englán, de roepnaam van een van mijn oudere buurjongens in de jaren vijftig. Misschien was deze roepnaam afgeleid van Engeland. Bij navraag kon niemand van zijn familie mij de juiste verklaring voor deze naam geven. Ook waren er roepnamen die in het begin plagerig of zelfs pesterig waren, bijvoorbeeld Lúll (Loell): mogelijk afgeleid van lul of van het Sarnámiwoord lulá, dat betrekking heeft een op een fysiek gebrek in de zin van lam of kreupel, terwijl de persoon in kwestie lichamelijk niets mankeerde. Dit geldt ook voor de roepnaam Káni (eenogige, slechtziende). De twee dames – nu in de tachtig – zijn nog altijd in het bezit van hun gezonde ogen. De jongere broer van Lull werd Gung genoemd; afgeleid van het Sarnámi woord gungá: stom. Hij was spontaan en spraakzaam. Met zijn spraak was er niets mis. Het kan zijn, dat Gung als kleuter of later minder sprak, of niet direct reageerde als hij aangesproken werd.

3. De voornaamgeving in Magenta

De wetgever heeft in Suriname en Nederland bepaald binnen hoeveel dagen de ouders verplicht zijn de geboorte van hun kind met de bijbehorende naam of namen bij de burgerlijke stand te laten registreren. Elk individu krijgt van zijn ouders – soms van een ander familielid met wie de ouders een goede band hebben – reeds enkele dagen na zijn geboorte minimaal één voornaam. In onze boiti (lintdorp) gebruikte men zelden twee voornamen. In de westerse cultuur wordt een deel van de kinderen naar hun ouders, grootouders of andere naaste familieleden vernoemd, soms als een tweede voornaam. Dit doet men uit traditie of liefde. Vernoeming naar de vader (patronymicum) of de moeder (matronymicum) komt in mijn geboortedorp niet voor. In Magenta gebeurde dit zelden: slechts één kind (Johan) is naar zijn grootvader (náná) vernoemd. Het gebruik van westerse voor- en roepnamen bleef beperkt tot een kleine groep: Karel, Johny (tweemaal), Koen(wá), Johan, Joel(iyá), Polká, Robby, Béiyá en Jan. Slechts vier meisjes hadden een Europese voornaam: Annie, Anna en twee van mijn nichten de roepnamen Mien/Wilhelmina en Els. Opvallend waren de niet-Hindoestaanse voornamen van schoondochters in één familie: Francisca, Marietje, Nelly, Lientje, Carmen en Louise. Vooraanstaande árya samáji’s van Magenta, waaronder twee pandits, waren in de jaren vijftig en zestig fel gekant tegen Europese en christelijke voornamen. Dit standpunt van árya samáji’s kreeg na de terugkeer van J.H. Adhin uit Nederland een flinke stimulans. Adhin, zelf drager van een oer-Hollandse voornaam die hij inventief verhindiseerd had, was – in het kader van het streven naar behoud en versterking van de eigen cultuur en identiteit – een groot voorstander van goed gespelde Hindivoornamen.

Ouders kiezen een voornaam soms om een wens uit te drukken, een eigenschap aan te geven of omdat ze het mooi vinden. Tegenwoordig komt het voor, dat voornamen al vóór de geboorte gekozen worden. Omdat men in Suriname het geslacht van het ongeboren kind niet weet/wist, kiest/koos men een jongens- en een meisjesnaam. Sommige ouders maken hierbij gebruik van de kennis van verwanten of boezemvrienden, of van lijsten van jongens – en meisjesnamen, die te vinden zijn in het boekje Namavali van de hand van Jnan H. Adhin (1979) of in Hindostaanse voornamen van Motilal Marhé (1991). In beide boekjes wordt er van de officiële spellings- en transcriptieregels van het Hindi gebruik gemaakt. Sommige pandits zijn in het bezit van een fotokopie of een exemplaar van het boekje van Adhin of Marhé. In het boekje van Marhé staan ook de betekenissen van de hindoe- en moslimvoornamen aangegeven. In beide boekjes komen er geen Europese voornamen voor. Zelf heb ik in de jaren zestig voornamen van enkele neven en nichten mogen kiezen, zoals Ursila, Urmila, Virun, Vinod, Reshma en Sandhya. In Nederland was er bij de keuze van voornamen voor mijn eigen twee kleinkinderen geen rol voor mij weggelegd! Helaas!

Met de frequente vertoning van Bollywoodfilms, eerst in Paramaribo en later in enkele andere plaatsen, werd de voornamenschat in het Hindi en Urdu flink uitgebreid. Dit betekende ook in Magenta de introductie van nieuwe voornamen. Jonge ouders begonnen moderne voornamen van acteurs en zangers uit Bollywoodfilms te gebruiken. Deze ontwikkeling begon in onze familie al in de jaren vijftig met het gebruik van de roep- of voornamen: Dilip (naar de acteur Dilip Kumar), Johny (Johny Walker, een acteur), Shardá (naar de film Sharada 1957), Asha (zangeres Asha Bosle), Kapoer (Raj Kapoer, een acteur), Mukesh (zanger Mukesh), Mahendera (zanger Mehendra Kapoor) en Sunil (acteur Sunil Dutt).

Sanátani hindoes van de Magentaweg (Wanica, Suriname) maakten vroeger, tot omstreeks 1950, bij de naamgeving van een pasgeborene gebruik van de astrologische kennis van hun brahmaanse purohit, de ‘huis-pandit’ of familiepriester. Na raadpleging van zijn eeuwenoude patrá, een astrologisch almanak, adviseerde de pandit (hindoe geestelijke) een voornaam en ook een rási ke nám, deel uitmakend van een soort geboortebrief. De laatste was een geheime naam, die buiten de officiële registratie werd gehouden en alleen bekend was bij ouders, grootouders en enkele naaste familieleden. Mijn rási ke naam is verloren gegaan. Ooit, in mijn kinderjaren, heeft mijn jongst phuwá (vaderszuster) deze naam in mijn oor gefluisterd, want vreemden mochten het niet te weten komen; anders liep je een bepaald risico, waarvoor de gelovigen bang waren. Ik ben het kwijt.

Bij de keuze van de voornamen van enkele van mijn vaderszusters lieten mijn grootouders (en de pandit) zich leiden door de geboortedag: Mangrie (op manngar = dinsdag geboren), Sanicaria (roepnaam, op sanicar = zaterdag geboren) en Soekhradjia (sukh = vrijdag). Andere voorbeelden van vernoeming naar de geboortedag: Boedhia en Boedhoe (budh = woensdag), Atwaria (atwár = zondag), Somaroe en Somariya (sommár = maandag). Opvallend is, dat de oudste zuster van mijn vader Cicilia Martha heette en getrouwd was met de Indiër Lalsingh.

Enkele árya samáji ouders kozen namen van Indiase árya samáji’s van het eerste uur, historische figuren en rishi’s (zieners): Shardhanand, Dewraj, Ramdew, Aryamitra, Viswamitra, Subhas, Shamráj, Bharat, Arjun, Mahipal, Pyarelal, Udaibhan, Udal enz. Voornamen kunnen ook om esthetische reden gekozen worden, bijvoorbeeld Zuri, een achterkleinkind van mij.

4. Brishpath, mijn voornaam

Doebe, de sanátani familiepandit van mijn grootouders en ouders, woonde in Magenta. Bij mijn geboorte kreeg ik van hem mijn voornaam Brispath en mijn geheime rási ke nám. Als jonge onderwijzer heb ik mijn voornaam – door weglating van de tweede lettergreep – afgekort tot Bris, die mijn roepnaam werd. Feitelijk is mijn voornaam een verandering (verbastering) van Brihaspati, een Sanskrietnaam die minimaal 4.000 jaar oud is. Deze naam komt in enkele mantra’s (Sanskrietspreuk) van het eerste hoofdstuk (mandalá) van de Rigveda voor.

Bij mijn afstuderen in Utrecht memoreerde de indoloog Peter van der Veer, mijn scriptiebegeleider, enkele betekenissen van de naam Brihaspati. 1. Brihaspati was een devatá (een bovennatuurlijke entiteit) in de Rigveda die een bemiddelende rol speelt bij offers aan God of andere devatá’s. 2. Brihaspati was ook de purohit, de priester van de bovennatuurlijke devatá-gemeenschap. 3. Brihaspati is de Sanskrietnaam voor de planeet Jupiter en de naam van donderdag. Misschien ben ik op een donderdag (brahaspativár) geboren, vandaar dat pandit Ramchabiele Doebe mij Brispath als voornaam gaf. 4. Andere betekenissen van Brihaspati zijn: rishi (ziener), intelligent, guru (goeroe, leermeester) en welbespraakt. Kortom: Brihaspati wordt in de Rigveda geassocieerd met spraak en kennis.

 5. Mijn vier bijnamen

Reeds in mijn kinderjaren moest ik ervaren, dat in de etnisch homogene gemeenschap van Magenta en de aangrenzende Vierkinderenweg (Lielboiti) velen, vnl. jongens, naast hun roepnaam (ghar ke nám = thuisnaam) ook een bijnaam hadden. De roepnamen en de troetelnamen kregen ze bijvoorbeeld van hun ouders. De bijnamen kwamen vaak van anderen, soms zelfs van eigen leeftijdgenoten. Sommige van deze bijnamen waren – helaas – pijnlijk. Zeker in mijn beleving als puber en ook in mijn latere jaren.

In Magenta, mijn geboorte- en woonstraat, had ik geen bijnaam, maar als ik bij mijn jongste phuwá (vaderszuster) was, die aan het huidige Magentakanaalweg woonde, moest ik verdrietig ervaren wat voor gevoelens een lelijke bijnaam bij je veroorzaakte. Twee oudere buurjongens van mijn tante noemden mij, ik denk vanaf mijn tiende jaar, ban bilárá (boskater). Zij riepen, zodra zij mij zagen luidkeels ban bilará naar mij toe. Soms maakten zij ook kattengeluiden. Ik vond dit erg pijnlijk. Mijn oom en tante hadden niet in de gaten, dat ik op deze manier gepest werd. Meestal liep ik – zachtjes enkele regels van de Hanuman Calisa zingend – zoveel mogelijk verscholen achter de struiken op de dammetjes en in de droge rijstvelden door om ongezien door deze kwelgeesten bij mijn oom en tante binnen. De boosdoeners woonden op een afstand van ongeveer 75 m van mijn tante en vooral door de vele dicht op elkaar groeiende fruitbomen in haar tuin kon ik dikwijls ongezien blijven. Ik heb niemand verteld, dat ik op deze manier gepest werd. Dit pesten heeft een jaar of drie geduurd. Zij vroegen eens aan mijn tante waarom ik de laatste tijd weinig bij haar langs kwam. Mijn phuwá (tante) vertelde hen, dat ik op een barká skul (grote school, de mulo) in Paramaribo zat, dat ik al Hindi kon lezen en dat ik leerde om Hanumán pujá te doen. Misschien was dit de reden, dat ze mij voortaan met rust lieten. Hun familie was pujári van Mahabier Swámi.

Op de Büchnerschool, een protestantse lagere school in een volkswijk in Paramaribo, was er een oudere Creoolse jongen die mij een jaarlang met de bijnaam Bigi Ai (grote oog in het Sranantongo) aansprak. Gelukkig zat hij niet in mijn klas. Geen van mijn klasgenoten had contact met hem. Deze bijnaam vond ik niet plezierig, maar mijn ogen waren wel opvallend groot zijn. Gelukkig was hij de enige die deze bijnaam ongeveer een jaar gebruikte.
Op de avondkweekschool kreeg ik twee onschuldige bijnamen. Vanwege mijn lichaamslengte werd ik door medestudenten Lángá (lang in het Sranantongo) genoemd. Deze bijnaam vond ik plezierig! Ik kende de betekenis van opvallend veel moeilijke Nederlandse woorden. Als vierderang onderwijzer op de oude-plantage Bakkie in Commewijne en als eerstejaarsstudent leerde ik de betekenis van heel veel vreemde worden uit het hoofd uit een zakwoordenboek van Koenen met een donkerrode omslag. Dit bezorgde mij de bijnaam van Koenen.

6. Verandering van een voornaam: Rátkali vervangen door Reshma

In Magenta was er nog een figuur die in enkele gezinnen bij de keuze van voornamen een belangrijke rol heeft gespeeld. Inginia, een oude bevoegde Indiaanse vroedvrouw, koos voor enkele baby’s een voor- of roepnaam. Zo gaf zij een nicht van mij de roepnaam Els. De officiële voornaam van mijn nicht werd Rátkali, een term met een suggestieve betekenis. Inginia, de vroedvrouw, zou in plaats van Rájkali, de gewenste voornaam, Rátkali bij de burgerlijke stand hebben opgegeven. Het kan ook zijn, dat de dienstdoende ambtenaar een schrijffout heeft gemaakt. Als muloleerlinge had Els al moeite met haar voornaam Rátkali (rát = nacht, kali = loot, twijg, nakomeling). Om deze naam werd ze door schoolgenoten geplaagd. Dit werd een bron van ergernis voor haar. Toen Els op de Surinaamse Kweekschool (SKS) zat, heeft zij door middel van een rechtszaak haar voornaam Rátkali vervangen door Reshma. Ook koos zij een tweede voornaam. Rechter mr. Fred Ramdat Missier toonde begrip voor haar argumenten en willigde haar verzoek in.

7. Registratie van familienamen

In oude culturen gebruikte men voor de persoonsaanduiding alleen voornamen, of met toevoegingen van plaats- en vadersnamen, bijvoorbeeld Jan van Nassau, of Jan Pieterszoon Coen. Ook in de oude epen van India komen er bijna altijd alleen voornamen voor, zoals Krishna, Karan en Kunti. Het was de Franse keizer Napoleon Bonaparte (1769 – 1821) die via het Code Civiel in 1804 onder anderen het gebruik van een achternaam (familie- of geslachtsnaam) verplicht stelde voor elke burger in zijn rijk. De koloniale regering heeft – vele jaren later – deze wetgeving in Suriname ingevoerd.

De Hindoestaanse contractarbeiders uit het toenmalige Brits-Indië werden in Suriname alleen met hun voornaam aangeduid. De meesten hadden slechts een voornaam. Het contractnummer van elke man, vrouw of kind bestond in het begin slechts uit een hoofdletter en een nummer, later uit een hoofdletter gevolgd door een kleine letter daarna een schuine streep met een nummer erachter. Elke aangevoerde Hindoestaan werd op deze manier door de Agent-Generaal geregistreerd. De nummers liepen op jaarbasis door (zie in het handboek van C.J.M. de Klerk C.ss.R., 1953, p. 83 – 84). De registratie gebeurde enkele dagen na het debarkeren. Hierna volgde de distributie van de aangevoerde arbeiders.

Mijn ájá (vadersvader) stond geregistreerd als W/759. De hoofdletter gaf het jaar van aankomst aan. Tot 1889 gebruikte men een hoofdletter, daarna een kapitaal en een onderkast. In W/759 staat de W voor 1894, het jaar van de aankomst van mijn ájá en hij was de 759e contractant die in dat jaar is aangevoerd.

De Hindoestaanse contractarbeiders en de vrije kolonisten hadden bij hun aankomst in Paramaribo nog geen familienamen. In 1916 mochten zij, van wie het arbeidscontract geëxpireerd was, en die zich in de kolonie hadden gevestigd en hun kinderen, voor het eerst een familie- en een voornaam kiezen. Bij een groep was de gekozen achternaam eventueel met een titel een directe verwijzing naar de twee ‘hogere’ kasten, de brahmaanse en de kshatryakaste (chatri). In Magenta was er een persoon met de brahmaanse kastetitel Dube (Doebe). Namen die op de uitgang singh of sing eindigen, behoren tot de chatri-kaste, bijvoorbeeld Chandrabose Lalsingh (zijn nakomelingen wonen niet meer in Magenta, dit geldt ook voor pandit Ramchabiele Doebe), Babu Nandpersad Sheombarsing en Alwin Ramtahalsing. De familienamen Lalaram (afkomstig uit Punjab in India?), Ramgoelam, Raghoebier, Somai, Mahabier, Raghunath, Ramawadh, Ramanand, Ramcharan, Sheombar, Gogar, Ganga, Kalidien en Sripal behoorden aanvankelijk tot de kurmi-kaste, terwijl Ramautar, Jiawan, Ganeshi, Rewat, Soekhoe, Jiawan en Paltan tot de agrarische kaste van ahirs gerekend worden. De kurmi’s en ahirs behoren tot de traditionele derde varna, aanvankelijk een klasse, later verworden tot erfelijke játi-groepen. In Magenta is het kaste-sentiment bij de kurmi’s en ahirs bijna volledig verdwenen, vooral bij de vele families en jongeren die tot de árya samáj-stroming behoren.

8. Roepnamen

Bepaalde (officiële) voornamen werden in het dagelijks leven afgekort, bijvoorbeeld Dewraj tot Dew, Biesram tot Bies, Ramdew tot Ram, Saliekram tot Saliek, Maniekram tot Maniek, Ramawadh tot Audhu, Dewnarain tot Dew, Saliekram tot Saliek, Harikapoer tot Kapoer, Kaliyanchandre tot Kalyan, Tribeni tot Beni, Chandra Bose tot Bose en Rambrich tot Rám. De ingekorte vorm werd als roepnaam gebruikt. Ook enkele roepnamen werden ingekort bijvoorbeeld Bipat Narain (= door God gegeven tegenspoed!) werd Bipat.

Sommige voornamen en roepnamen werden in het dagelijkse spraakgebruik vervormd door toevoeging van klanken ‘wa’ of een andere klank aan het eind van de naam, bijvoorbeeld Anna – Anwá, Rámdew – Ramdewá, Bies – Bieswá, Brispath – Brispathwá, Moen – Moenwá, Doháli – Dohaliyá, Chot – Chotwá, Bisoen – Bisoenwá, Chico – Chicowá, Náte – Natwá, Dilip – Dilipwá, Moti – Motiya, Bel – Belwá, Tota – Totwá, Bhagdat – Bhagdatwá, Toti – Totiyá, Mahabal – Mahabala, Madan – Madanwá, Choti – Chotiyá enz.

Bepaalde troetelnamen groeiden uit tot roepnamen: Bep (baby), Gudu (schat), Betá (zoon), Betáuw (zoon), Beti of Bét (dochter), Bhoiyoi (broertje?), Bitiwá (dochter), Suguwá (papegaai), Popká (zoon zo mooi als een pop), Popkiyá (dochter als een pop), Bucci (kleine), Mun, Munná, Barká (grote), Barkán (de grotere, de oudere), Chotkán (de kleinere), Barká bhaywá (oudere broer), Jhinká bhaywá (jongere broer), Toti (afgeleid van totá = papegaai?), Doháli, Akká, Barká en Chotká Nánh, Beebiyá (van baby afgeleid), Sugiyá (afgeleid van suggá; papegaai), Bucci (de kleine), Dheliyá (?), Celiyá, Biriyá, Phulwá, Totá, Mancoro (majoor), Mien, Bitti enz. Mijn jongste phuwá noemde mij Lakrosá (lakri = hout) omdat ik mager was. Zij was de enige in de familie die deze troetelnaam gebruikte. Mijn jongere broer werd door haar Manaiá (mens) genoemd.

Bepaalde roepnamen zijn gebaseerd op leeftijd, zoals Barkaniyá, Barká Bhai, Chotká Nanh, Nanká (jongere zoon)enz. Sommige roepnamen hebben betrekking op fysieke kenmerken, zoals Buru (afgeleid van boer, lichte huidskleur), Kallu (kálá = zwart, donkere huidskleur), Patrung (patrón, patroon, op een Chinees lijkend), Náte (nátá = korte), Natuli (korte vrouw), Lijkwá (lijkbleke vrouw), Curailiyá (heks), Jangali (bosbewoner), Dhodháre (corpulente), Sikahwá (iemand met siká’s) enz. Andere roepnamen hadden met karaktereigenschappen te maken, zoals Jahri (een vrouw met een giftige tong), Phat-Phatahiyá (praatzieke vrouw), Jalwá (listige vrouw), Gannu (onnozele man), Dalál (makelaar, minder betrouwbaar), Kan-kanaiyá (zeurderige vrouw), Káná (slechtziende, eenogige) enz.

Soms werd de naam van een kind, in Magenta meestal de naam van het oudste kind, gekoppeld aan de verwantschapstermen vader of moeder (teknonymy). Die werd dan als aanduiding van personen, ook als roepnaam gebruikt: Bhárat ke mai, Banwári ke báp, Ramdat ke mai, Bhagdat ke báp, Therai ke mái, Bhawáni ke mái, Pudun ke mái, Dohali ke dádá, Toti ke mai, Pyarelal ke báp, Bose ke mái, Rammurtiyá ke mái, Candriká ke mai, enz.

9. Bijnamen

Bijnamen impliceren meestal iets ongunstigs, plagerigs of zelfs iets pijnlijks, beledigend en krenkend. Bij beledigende bedoeling kunnen we liever spreken van scheldnamen. Vele negatieve bijnamen werden/worden niet als roepnamen gebruikt, zoals Kanwá, Dhodháre, Camainiyá (vrouw behorend tot een lagere kaste), Motu (dikkerd), Moenpop, Laywá, Bhaksahwá en Cilam (pijp).

Een aantal minder schuldige bijnamen werden roepnamen van Magentianen die niet meer in leven zijn: Anto (op een Javaan lijkend), Básrá (bastaard), Báyá, Bél (bel), Birgá (brigadier), Bhandári (kok), Bhaluwá (wolvin), Bigar, Bitan, Bomá (boa), Bomain (vrouw van Bomá), Brábhan (brahmaan, lichte huidskleur), Bucun, Buru (Nederlandse boer, lichtkleurige), Canká, Conká, Chotkua, Dalál (makelaar, …), Dáni burhiyá (gulle bejaarde), Dáge (schutter), Darhiyár (baarddrager), Doháli, Donko (domkop), Englán, Jahri, Jalwá, Jodhain (vrouw van Jodha), Jangali, Juliá, Kóp, Lamfu, Leki, Loop, Mahto, Lungháre, Manjhá (manager), Meghwá (pad), Mor-bhái (mijn broeder), Moch (snor), Pápu, Peshkár (procureur-generaal), Natwá (korte), Kewwá, Patrum, Natuli, Patáká of Paták, Popká, Polká, Patarki, Symbool, Toti, Tjon-tjon, enz.

Van een beroep afgeleide bijnamen/roepnamen: Kopmán (koopman), Oppáser (verpleger), Safeer (chauffeur), Wachter, Meester, Master (hindileraar) Kantoroman (ambtenaar) en Ogem (werkzaam bij een energiebedrijf). Enkele toponimische bijnamen die uiteindelijk roepnamen werden: Kandáli (afkomstig van Kandál, een van de Leidingen in Wanica), Kilaihiyá (afkomstig van Nieuw–Amsterdam, door Hindoestanen Kilá (fort) genoemd), Sarmakahiyá (afkomstig van het district Saramacca), Madrási Bábu (uit Madras in India afkomstig).

Ook in de aangrenzende Lielboiti waren er opvallende bij- en roepnamen: Bhandári (kok), Chakkan, Cinnu (Chinees), Danni, Gattu, Ghanti (bel), Gorki (blanke), Guduni, Gulár, Gapole, Gissu, Pól, Nèur (wolf), Ghuturu, Melkmán, Naidu, Pallu, Purni, Saiyádá, Sawnrá (donker van huidskleur) en Siaina (inkt?).

Het onderscheid tussen bijnamen en roepnamen kan in de loop der jaren vervagen. Bijnamen die anno 2018 als roepnamen in Magenta worden gebruikt zijn: Baas Boma, Bam-bam, Bérè, Beeyá, Bitti (dochter), Bláká (zwarte), Bláki (zwarte), Chico, Cucu, Digiyá, Gán, Gannu, Geriyá, Godvader, Hábi Fowru (heb kippen), Hondá, Kalegánw, Kárli (vrouw van Karel), Káni (beide vrouwen wonen in Nederland), Dozá, Mámá, Monteer (automonteur), Matko, Meester, Pákam, Pandit, Pasarain (de vrouw van oppasser), Páyo, Pèlè, Pullu, Suguwá (papegaai), Sumuwá, Sesh, Shaggy, Tante en Teenager.

Reacties zijn gesloten.