Mijn oudere zus Lien vroeg aan al haar broers en zusters om een financiële bijdrage voor gáw pujá. Ik was net met een avondvlucht aangekomen voor een kort verblijf op Kwatta, Suriname en ik deed ook een duit in de zak. Verzoeken van mijn familie sla ik nooit af. Ik ben vervolgens gaan slapen, maar die pujá (offerdienst) hield mij bezig. Er is veel veranderd sinds mijn vertrek veertig jaar geleden uit Kwatta, dacht ik, ze gaan nu ook koeien vereren. Het past wel een beetje binnen de traditie van het hindoeïsme. Het lijkt wel India. Ach, het zal wel dacht ik. De volgende dag begreep ik echter dat het niet gaat om de verering van de koe – in het Sarnámi gaw – maar om Gáw pujá. Een pujá ten behoeve van het welzijn van de gáw, het dorp, de gemeenschap waar men woont.
Een mooi idee. Ik mijmerde over een gáw pujá in de Schilderswijk. Alle nieuwe Nederlanders gezamenlijk in lotushouding voor een altaar met diverse goden, de welzijn van de wijk afsmekend. De pujá zal echter plaatsvinden in Santo Boma, de Peprepinweg. Lien heeft daar een vakantiewoning en is intensief betrokken bij de mandir aldaar. Gáw pujá vindt altijd plaats tijdens de tweede nau rátan, een religieus evenement dat negen dagen duurt. Ik had nog nooit eerder een gáw pujá meegemaakt op Kwatta, dus kende ik deze pujá helemaal niet. Ook nau rátan kende ik in Suriname overigens niet. Ik toog samen met mijn jongere broer Ashok en een andere oudere zus Parbha naar de Peprepinweg. We kwamen daar aan om twaalf uur en de zon scheen onbarmhartig. We werden welkom geheten door een uiterst aardige familie Sardjoe. De oudste van de familie, de heer Persad, leidde ons naar zitplaatsen pal voor het altaar. Een ereplaats. Ook de pandit, de priester, heette ons van harte welkom. Ik was redelijk verbaasd door deze gang van zaken. Achteraf bleek dat mijn zus de familie had ingeseind over de komst van toeristen uit Nederland. De pandit begon met zijn pujá, maar algauw werd mijn aandacht getrokken naar de gebeurtenissen om mij heen.
Wat mij opviel was dat er zo weinig mannen waren en zoveel vrouwen. Ik liep naar achteren en sprak met de oudste van de familie. Deze familie stelt zijn terrein nu al meer dan vijftig ter beschikking aan de gemeenschap voor de gáw pujá. Eerst zat zijn vader op de pujá en toen zijn vader overleed heeft hij het jarenlang gedaan. Nu hij met pensioen is, heeft hij zijn plaats afgestaan aan een jongere broer. Alle buurtbewoners worden geacht een bijdrage te leveren om de kosten te dekken. Vroeger, in de tijd van zijn vader, kwam iedereen helpen. De mannen bouwden samen een tent voor de genodigden, hielpen met geld inzamelen, koken en het bedienen van de gasten. In de eerste jaren werd de tent gemaakt van pina bladeren, een soort wilde palm, die in het bos werd gekapt en naar het erf werd gesjouwd. Later kwam de zinken dakplaat en werd het iets makkelijker. Nu is het geheel anders. De bewoners geven alleen geld, maar steken de handen niet uit de mouwen, waardoor al het werk op de schouders komt van een paar mensen. Alles wordt daarom ingehuurd, vandaar de grote mooie vierkante partytent. Ik zag een groep vrouwen roti bélé, een culhá maken van stenen en de táwá (grote bakplaat voor roti) aan het opwarmen. De dál voor de roti vulling rook heerlijk. Ik kreeg gelijk trek in zo’n warme en goed gevulde roti, met kohrá en beetje catni. Een aantal vrouwen waren bezig om persád klaar te maken. Er was mahanbhok, laddu, kokostukjes, banaan. De vrouwen hadden zicht- en hoorbaar plezier en wilden graag op de foto. Langs de straatkant waren jonge mannen bezig om kleine rode vlaggetjes te rijgen in bamboe stokjes van ongeveer één meter hoog. Negen in aantal. Op mijn vraag waarom negen in aantal antwoordde één van ze, dat de negen vlaggetjes de negen verschijningsvormen van Durgá mátá (de godin Durgá) moet voorstellen. Er werden ook drie lange rode vlaggen gemaakt, van ongeveer een meter of zes. Eentje ten behoeve van Shiva bhagwán, eentje voor Hanuman swámi en eentje voor Durgá mátá. Er was ook een witte vlag en die had ik nooit eerder gezien. Die was een speciale voor de God Chatterpal. Hierover straks meer.
De pandit was intussen bezig met de pujá. Ook hij bracht negen offerandes van persad voor de negen verschijningsvormen van Durgá mátá. Er werd komkommer geofferd. Ik vroeg aan mijn buurman, die zeer gelovig en deskundig overkwam, waarom komkommer en geen banaan of manja? Tijdens Gáw Pujá worden alleen vruchten geofferd die kruipend op de grond groeien, zoals komkommers en kohrá. Kruipend groeien moet de groei van welzijn en welvaart van de gáw symboliseren. Bij elke offer blies de pandit op zijn sankh, een schelphoorn, en een klein mannetje sloeg op een platte plaat die klonk als een gong. Het deed mij terugdenken aan mijn eigen jeugd op Kwatta toen ik een trouwe mandir bezoeker was. Elke zondag gingen wij met een groep van ongeveer twaalf jongens en meisjes naar de Krishna mandir. Ongeveer één kilometer lopen. Ik kwam er heel graag en nog steeds tijdens elke vakantie stop ik altijd om even naar binnen te kijken. In mijn herinnering was de mandir groter. Maar ja, herinneringen zijn altijd groter dan de werkelijkheid. Nu kom ik er niet meer, omdat ze op de poort van de ingang aan beide kanten bijna levensechte beelden van slangen hebben geplaatst. Bizar, ik ben doodsbang voor slangen. Toen de pandit klaar was met zijn pujá, werden de diverse vlaggen in de grond gestoken. Zowel de negen kleintjes alsook de drie lange. De kleintjes werden in een cirkel in de grond gestoken, de drie lange op een rij. Maar zoals gezegd had ik veel belangstelling voor de witte vlag. Hij was langer dan de kleine vlaggetjes, maar korter dan de lange. De witte vlag werd op enkele meters van de rest in de grond gestoken. Hij moest als bewaker fungeren voor de goden en het dorp. Verbijsterend vond ik toen ik zag wat er allemaal werd geofferd aan Chatterpal, namelijk palm rum met een promillage van negentig procent, een brandend sigaret, een glas cola en een glas water. Ook de pandit sprak niet meer verheven hindi, maar gewoon sranang tongo en riep “kar a mang no, kar a mang no”. Ik hoorde de omstanders roepen “ai papie kong no, kong no, gie ung wang boeng njoeng jarie”. Ik vroeg weer enigszins onthutst aan mijn deskundige buurman, die nu als mijn vraagbaak fungeerde, wat nou hiervan de bedoeling was? “Het is voor mama grong (moeder aarde) te vergelijken met wat de creolen doen” antwoordde hij. Ik wist niet wat ik hoorde, maar was achteraf ook aangenaam verrast. In een multi etnische samenleving kan het ook niet anders. Het interculturalisatie proces gaat langzaam en haast ongemerkt.
Ik nam weer plaats op mijn stoel en ik kreeg rode fernandes met ijs in een cups en persad. Mijn suikerspiegel dacht ik, ach, dat is voor latere zorg. Wat ik minder fijn vond was het gedrag van de pandit. De pujá was ten behoeve van de welvaart en welzijn van het dorp. Nagenoeg alle buurtbewoners hebben een bijdrage geleverd. Sommigen in geld anderen in natura, soms beide. Ik had van de pandit ook vanzelfsprekende solidariteit verwacht. Helaas, hij stak zijn financiële vergoeding in zijn zak en een plastiek tas met aardappel en rijst in zijn tas en spoedde naar weer andere pujá, een andere financiële bron. Ik wilde hem nog nadere vragen stellen, daar was geen tijd voor.