Column Amar K. Soekhlal – Aflevering 12: Narjar ké til, Chanel No 5 avant la lettre

De Girmitiya’s moesten op de plantages hun eigen potje koken. Ik heb werkelijk geen idee, hoe het menu er in 1873 eruit zag. Was er rijst? Of moesten ze ook gekookte banaan of cassave eten? Vis of vlees? Welke groenten aten ze. Bitáwiri? Er was ook een ander levens groot probleem. In de Indiase keuken is olie onontbeerlijk. Maar waar vond je olie in Suriname rond 1873 en zeker op de verre plantages in de binnenlanden, met zeer primitieve distributie kanalen? Ook de plantage eigenaren stonden voor een groot probleem. Uiteindelijk is er wel spijsolie ingevoerd uit Nederland. Maar, zoals de grootste filosoof van Nederland Johan Cruyff, ooit heeft gezegd “Elk nadeel heb z’n voordeel”, en gingen de Girmitiya’s zelf olie produceren. Er was immers genoeg kokos in Suriname.

In Suriname wordt de kokosolie nu bijna niet meer gebruikt om te koken. In alle winkels zie je diverse oliesoorten in glimmende plasticflessen, net zoals in Nederland. De hogere middenklasse gebruikt zelfs olijfolie. Maar dit betekent niet dat de kokosolie is verdrongen uit het huishouden. Want door de jaren heeft de kokosolie zich een positie verworven als een omnipotent. Immers, de kokosolie was van oudsher ook een schoonheidsmiddel, medicijn, smeermiddel, schoensmeer, kruipolie, brandstof. Je kan het zo gek niet verzinnen of de kokosolie verschijnt als wondermiddel. Iedereen kent wel de verhalen van druipend kokosolie van het hoofd van schoolkinderen in de brandende Surinaamse zon. Want kokosolie werd en wordt nog steeds gebruikt als haarvet. Ook bij ons thuis op Kwatta. Mijn zusters gebruiken nog steeds kokosolie voor hun haren, maar smeren ook hun armen en benen ermee.

Gelukkig ben ik van een andere generatie. Mijn oudere broer Henny gebruikte vaseline als haarvet en regelde zijn kuif a la Elvis Presley. Ik ben van de generatie van Brylcreem. Je kan je het verschil nog steeds zien. Hij heeft een volle haardos. Maar ik heb wel momenten meegemaakt dat de narjar ke til mij stevig in verlegenheid bracht. Zo ging ik een keer samen met mijn twee jongere broers en mijn moeder naar mijn náni. In de lijnbus ontdekte mijn moeder dat mijn benen, die als bonki ke tikiá (bonenstaak) uit mijn korte broek uitstaken, te droog was.

Ik weet niet waar vandaan ze plots kokosolie in haar handen had maar midden in de bus begon ze mijn benen in te smeren terwijl ze de woorden “Tor gorwan ketná jhurál bá” ( wat zijn je benen droog) uitsprak. Dit alles onder de ogen van een klasgenootje uit groep 5. Uit mijn ooghoeken zag ik dat ze stiekem en smalend mij uitlachte. Die vernederende schaamte voel ik nog steeds. Ik kwam haar een paar jaren geleden tegen op een nautá en ze vertelde mij het bovenstaande verhaal. “Amar, weet je nog…..Die lelijke kreng, ze is gelukkig geen zier veranderd. Ze zal de lokale miss verkiezing nooit winnen, tenzij zij de enige deelneemster is en haar moeder de jury voorzitter is.

Omdat mijn zus Parbha op Kwatta nog steeds kokosolie zelf maakt, heb ik het productie proces gevolgd. Samen gingen we naar khete ( achterste deel van het perceel) om een paar kokosnoten te zoeken die uit de boom waren gevallen. We vonden een aantal. Ik raapte een kokosnoot op en schudde het tegen mijn oren en hoorde het water klotsen. Dit betekent dat ze nog niet uitgedroogd zijn en goed bruikbaar zijn voor de olie. Met een tangá (bijl) sloeg ik vijf narjars kapot. Het hagelwitte vlees plukte ik vervolgens van de harde bast. Nadat ik ze had schoongewassen raspte Parbha op een grote ragarná ( grote rasp) het vlees fijn. Ze mengde het geheel met een beetje water en kneedde vervolgens het sap van water en kokosvlees flink tussen haar handen. Het geconcentreerde sap zeefde ze in een grote diepe bord. Het deed mij een beetje aan melk denken. Goed afgesloten liet ze het sap de hele avond staan.

De volgende dag was door een chemisch proces een dikke gestolde laag ontstaan. Voorzichtig werd dit laagje afgeschept en in een karhajá gezet. In de karhajá werd het geheel op een culhá aan de kook gebracht. Toen dit proces was voltooid, werd de olie, uiteraard nadat het was afgekoeld in een fles gegoten. De baká báná smaakte heerlijk. Lekkerder dan die van Surinees op de hoek.