Afgelopen zomer ben ik met drie vrienden Randjit, Humphrey en Anand een weekend weggeweest. Allemaal mannen achter in de vijftig. We hadden een mooi hotel gehuurd op een prachtige locatie inclusief ontbijt. Samen hebben wij als een stelletje oude mannen herinneringen opgehaald aan vroeger, een route van 80 kilometer gefietst, in de wellness gehangen, op de kamer wijn gedronken en op de samsung tablet via Youtube tot diep in de nacht naar liedjes geluisterd uit onze jeugd, de jaren 1970. Half beschonken vertrok ieder op enig moment naar zijn eigen kamer. Hilarisch was natuurlijk toen één van de vrienden op zondag om 09.00 de anderen ging halen voor het ontbijt, maar nog halfwakker op een verkeerde deur aanbelde. Een struise Duitse dame maakte de deur open en blafte “Was wollen sie”. We hebben die vriend de hele dag ermee geplaagd. Een mooie herinnering. We hebben afgesproken om dit tot een jaarlijks terugkerend festijn te maken. Een vriendschap die ik koester met deze mannen.
Ook in Suriname had ik dierbare vrienden met wie ik lange conversaties voerde over voetbal, maar Jai Hind in het bijzonder, de school, kleren en de nieuwste Bollywood film, die toen niet zo werd genoemd. Allerlei trivialiteiten. Als ik ze nu in Suriname ontmoet dan stokt het gesprek na een paar minuten. De fysieke afstand, de jaren, de individuele ontwikkeling hebben een groot gat geslagen in onze gemeenschappelijkheid. Maar ik heb nog altijd de dringende behoefte om Radj, Joenoes en Bako te ontmoeten. Onderweg naar hen moet ik steevast mijn best doen om de namen van hun vrouw en kinderen te herinneren en de laatste ontwikkelingen van de vorige ontmoeting. Welk kind is inmiddels getrouwd en leven hun ouders nog? Ik weet het niet en ik neem mij altijd voor om het gesprek voorzichtig te beginnen. Het helpt. Er zijn ook fijne vriendschappen gesneuveld. De ene heeft door zijn maatschappelijk succes zo’n groot ego gekregen dat als hij er vanaf springt sprake zou zijn van suïcide. De ander is helaas verliefd geworden op een kreng en heksen bestaan echt.
Op één van de avonden besloten wij om te gaan eten bij een Van der Valk restaurant. Een jongeman begeleide ons naar onze mooi gedekte tafel. We bestelden allemaal een prosecco. Geen idee hoe het smaakt maar het klinkt gewichtig. Anand gaf een mooie rede over ons vriendschap die nu al meer dan dertig jaar duurt en wij proostten op een mooi, lang en gezond leven voor ons en onze geliefden. Ik nipte aan mijn prosecco en keek om mij heen. In mijn gedachten dwaalde ik terug naar 1974 of 1975. Hindoestanen gingen in die tijd vaak naar de vogeltjes markt in Antwerpen. Hier kon je levende kippen, volgens mij ook doksá, maar in elk geval ook duiven kopen. Op de vogeltjes markt kwam je ook andere Hindoestanen tegen. Tegen sommigen knikte je even, anderen begroette je met de woorden: “Tu bhi hiá” ( ook jij hier)?
De voorbereidingen voor de trip naar de vogeltjesmarkt begon heel vroeg in de ochtend. Er werden complete maaltijden klaar gemaakt om mee te nemen. Vroeg in de morgen werd roti gebakken of moksi alesi. Uiteraard was er sardien, soms bhát en ook broodjes werden ingelegd. Cola en stroop werd ingeslagen. Alles werd keurig gesorteerd opgeslagen in de kofferbak. Onderweg zou het een waar smulpartij worden. Een reis die in mijn beleving uren lang duurde. Als je nu gas geeft ben je vanuit Den Haag in vijf kwartier in Antwerpen.
Onderweg stopten wij toen steevast ergens bij een Van der Valk restaurant. Op de locale parkeerplaats kon je op een bankje de meegenomen foerage nuttigen, maar bovenal gebruik maken van de toiletten. Zo herinner ik mij een trip op een mooie zonnige zondag in de herfst. Er woei een zacht briesje dat hard genoeg was om je laten rillen van de kou. Daar stond ik dan met in mijn ene hand twee plakjes wit brood met sardien en in de andere hand een wit bekertje bekertje cola. Ik had nog mijn kleren aan die ik van Suriname had meegenomen. Die waren zo dun dat het leek alsof ik geen broek aan had. Ik had het koud, erg koud.
In die dunne kleren rillend van de kou stapte ik het Van der Valk restaurant binnen om gebruik te maken van het toilet. Ik bleef in de hal staan en ik zag binnen allemaal mooie mannen en vrouwen zitten. Met mooie kapsels, mooie kleren en keurig in de houding in hun stoel. Sommigen dronken koffie en hapten aan hun gebak. Kinderen dronken warme chocolademelk en aten een croissant. Aan tafel werd gedistingeerd en zacht gesproken. De hele entourage straalde grandeur en sereniteit uit. Zo zag rijkdom en succes eruit. Voor mij een onbereikbaar ideaal. In Suriname ging ik elke zondag met mijn neef Roy naar een Máe om bami te eten. Ze had vier palen in de grond geslagen en het dak bestond uit een paar halfroestige zinkplaten. We zaten op een plank die aan beide kanten aan het eind rustte op een paar losse stenen. Zo zag haar nering eruit. Haar kinderen zetten de winkel nog steeds voort. Veel is er niet veranderd. Op de toonbank hebben zij nu een stuk vinyl geplakt en dat bankje is vervangen door witte plastic stoelen van het merk Jardin. Voor een stevige zit moet je twee stoelen op elkaar stapelen. De bami smaakt niet meer als vroeger en ik mis Roy.
De toon in het restaurant is verre van gedistingeerd. Integendeel. Niet ver van onze tafel zit een complete familie van circa twintig personen luidruchtig te praten op het verjaardagsfeestje van hun oma. Toen ze allemaal begonnen te zingen “lang zal ze leven” hebben wij ook meegezongen. Bár bár ye din aye. Op de een of andere manier voelde dit alles vertrouwd aan. Nippend aan een prosecco in een Van der Valk restaurant ergens in Nederland anno 2014.