De Arc de Triomphe is het symbool (cinhá) van Parijs net als de Ramblas dat is voor Barcelona. Dit geldt niet alleen voor steden, maar ook voor erven (percelen, tuinen) zeker op Kwatta, grenzend aan Paramaribo. Dat kan een jhandi zijn, of een bepaalde architectuur van een huis of zoals de amwá ke perwá onze cinhá is. Cinhá van de familie Soekhlal. Ashok, mijn jongere broer, stuurde mij een foto van het achtererf van ons ouderlijk huis op Kwatta. Het erf, onze achtertuin, zag er weer prachtig uit, maar het was leeg, er ontbrak iets. Ik had het niet direct in de gaten wat ik miste? Op het achtererf van mijn ouderlijke woning, meer dan een symbool voor mij, staan er heel veel vruchtbomen zoals: een olijfboom, sirbonki, katahar, bilphut, awarrá, narjar, nibuá, salifá, kersen en ook suikerriet. Nagenoeg al deze fruit bomen zijn geplant door mijn zus Parbha, die helaas is getroffen door een hersenbloeding en nu niet meer mobiel is. Zij brengt haar dagen door in een rolstoel.
Tussen al deze bomen stond de supu-manja ke per(een manja-soort). Een majestueuze oude boom die het achtererf een vertederende schoonheid gaf. Hij schreef: … de supu manja -boom is er niet meer. Ik vroeg aan hem: Het roodborstje”, want het kwam bij niet op, dat de supu manja- boom er niet meer zou zijn. Ashok zei:” Nee, de supu manja”. Bij dit nieuws, dat juist die boom is ontworteld, werd ik overmand door een gevoel van groot verlies, van abrupte onthechting van mijn geboortegrond, een meedogenloze amputatie van mijn jeugdherinneringen. De stille getuige van de lange geschiedenis van mijn familie is er niet meer. Het nieuws schokte niet alleen mij. Mijn oudere broer Henny belde mij op en vroeg: ”Heb je het gehoord”, net alsof een dierbare ons is komen te ontvallen. De pijn en het verdriet was tastbaar bij hem. Mijn oudste broer Ram is 81 jaar oud en hij kent deze boom al heel zijn leven lang. De boom moet dan ook heel oud zijn geweest en heeft de tand des tijds niet kunnen overleven. Aan die boom kleven zo veel mooie herinneringen van drie generaties van de familie Soekhlal. De statige boom heeft mijn jonge ouders zich zien opwerken van een arm landbouwersechtpaar naar een welvarende middenstandsgezin, hun kroost zien opgroeien en de kleinkinderen zien rondscharrelen om een zoete ám (manja) te kunnen plukken. Rond de middag als het erg heet was, zaten onze koeien in de schaduw van de weelderige takken hun voedsel te herkauwen, terwijl ik de theorie van mijn biologielessen over het aantal magen van een koe aanschouwde: zou het kloppen dat ze vier magen hebben? Dat de koeien daar lagen te herkauwen, had ook een nadelig effect. Want als een overheerlijke manja op de grond viel, waren zij als kippen bij om die manja in één van hun magen te doen verdwijnen en hadden de kinderen het nakijken.
De kleinkinderen van mijn ouders Vijay, Shasikala, Lalita, Rajesh, Deepa, Rakesh, Navin en Arun kwamen vaak logeren en konden de verleiding van de manja’s niet weerstaan. Stiekem ratsten zij zout uit de keuken en een Herdermes om het laag hangende fruit te plukken, te schillen en met zout gezellig op te eten. Deze jeugdherinneringen delen ze nog met elkaar. Na het eten van de gezouten manja gingen ze op een lange laag hangende tak schommelen. Náni mocht dit alles absoluut niet weten, want dan zwaaide er wat. De ám ke per wist dit natuurlijk ook, maar liet het als een oude lieve ájá alles toe en kneep een oogje dicht. Ik zal jullie niet verraden lieve kinderen!
Eén van de dierbaarste herinnering in ons collectief geheugen is, dat onze Maiyá tegen een van zijn kinderen zei: “Betá, ego ám tur láw toh macchariyá me dáre khát”. Het was alsof die ám ke per zich voorover boog en zei: Hier alsjeblieft, Betá”. En die smaak van de vis – beetje zurig – is onovertroffen en het verlangen vanuit een herfstig Nederland naar die momenten op Kwatta van vroeger is melancholisch.
Ook de kinderen in Nederland hebben jarenlang van genoten van de ám ke catni. van die boom. En als wij met vakantie naar Suriname gingen, was die boom er gewoon. Als ik er langs liep, hoorde ik hem heimelijk lachen om mijn grootste zonde in mijn leven. Ik ben een heel slechte jager en in raakte nooit iets, behalve die dag. Ik schoot een mooie bruin gevederde duif (stong doifi) dood. Ik schrok van deze afgrijselijke daad en heb dagenlang tot Krishna bhagwán gebeden voor vergiffenis.
Zo zijn er talrijke mooie anekdotes te vertellen over die stille getuige die zwijgzaam onze historie heeft geobserveerd, zonder ooit een waardeoordeel te vellen. Die ám ke per zorgde voor continuïteit van het levensverhaal, voor dat thuisgevoel na een vermoeiende reis waar dan ook vandaan. Henny drukte dat gevoel zuiver uit: “Ab Kwatta, Kwatta ná rahi gail”! En om te eindigen met de woorden van Ashok: “Amwá ke perwá is er niet meer”!