Column Amar K. Soekhlal – Aflevering 3: Een tragisch noodlot

Ik heb mijn náná (de vader van mijn moeder) amper gekend. Hij woonde op Párá Pási (Pad van Wanica) en wij op Kwatta. De afstand was te groot voor frequent bezoek waardoor hij niet vaak op Kwatta kwam. Bovendien ik was vijf jaar oud toen hij stierf, waarschijnlijk aan een hartaanval. In mijn herinnering was hij een lange tengere man met een uitbundige snor. Hij droeg een khaki kortebroek met een okselmouw shirt (singlet) met gaatjes. Veel gaatjes. Maar toch leek hij in mijn herinnering niet sjofel, eerder statig.
Ik heb de Hindostaanse database geraadpleegd en hieruit bleek dat hij een kohár was, een pottenbakker. Hij bakte inderdaad dia’s. Wat opvalt bij mijn náná is dat de sociale stratificatie (kaste) in zijn geval samen viel met zijn economische activiteit. Hij bakte overigens niet alleen dia’s maar ook kruiken e.d.

Om onverklaarbare reden had ik plots de behoefte om meer over hem te weten te komen. Volgens mijn zus Parbha, die werkelijk een fotografisch geheugen heeft en alle familieverbanden feilloos weet, zou moussie van Oitan (Houttuin) veel weten over náná. Moussie is nu 75 jaar en zal toen zeker getuige zijn geweest van de activiteiten van náná.
Ik was voor een korte vakantie in Suriname en had geen tijd te verliezen voor mijn research. Ik vroeg Parbha of zij met moussie voor de volgende dag een afspraak wilde maken. Het mooie van Suriname is dat je geen agenda hoeft te trekken voor een bezoek. En aldus geschiedde het.

De volgende dag reden we samen naar Oitan en Parbha wees mij het huis van moussie aan. Ik draaide de auto het erf op en stopte pal voor een gammele hek. Woest agressief grommende honden vormde het welkomstcomité. Ik toeterde om de aandacht van moussie te trekken en de honden begonnen nog helser te blaffen. Ik keek door de geblindeerde voorruit van mijn huurauto naar het huis, maar zag geen teken van leven. Ik vroeg aan Parbha of ze de afspraak voor vandaag had gemaakt? Terwijl ik haar dat vroeg, zag ik het gordijn langzaam bewegen. Vervolgens ging de deur open en moussie kwam met een lange stok naar buiten. Deze stok gebruikte ze niet alleen om de honden op afstand te houden maar tevens als ondersteuning voor haar loop. Ze liep moeilijk. Ik zag haar voor het eerst. Deze moussie is een nicht van mijn moeder. Ze deed de poort open en ik reed de auto vervolgens zo dicht mogelijk tegen het balkon aan uit vrees voor de nog altijd zeer gevaarlijk grommende honden.

Moussi kende Parbha heel goed van de vele nautá’s en zij stelde mij aan moussie voor. Terwijl ze met Parbha sprak, observeerde ik haar. Ik zag een zeer fragiele vrouw, en haar tragische verhaal bevestigde mijn waarneming. Ze droeg haar orhni tot het midden van haar hoofd en ik zag een perfecte rechte scheiding in het midden van dun grijzend haar, die ze in een klein knotje had gebonden. Op haar gezicht zag ik lange dunne groeven; ook het vel op haar arm hing slap. Tekenen van diepe menselijke beproeving. Zij vertederde mij gelijk.
Op haar arm was ook een godná, een tatoeage. Er was een vogel boven op een traliewerk getatoeëerd en ik vroeg naar de betekenis ervan. Volgens haar had het geen enkele betekenis. Op Párá Pási was er een tatoeëerder die huis aan huis ging om vooral meisjes die de huwbare leeftijd hadden bereikt te voorzien van een tatoeage. Van mijn schoonvader van 90 jaar begreep ik dat je in die tijd niets mocht aannemen van een ongetatoeëerde vrouw. Wellicht dat dat de reden was om meisjes onverdoofd en dus op een pijnlijke manier van een tatoeage te voorzien?

Moussi was alleen thuis, want haar zoon en schoondochter bij wie ze inwoont, waren aan het werk. De hele omgeving maakte in de hete zon van 12.00 uur een desolate indruk op mij.
Moussi vroeg naar het weer in Holland. Ik zei dat het langzaam koud begint te worden. Het is immers november. Ze vertelde mij over de wijze waarop mijn náná de dia’s bakte. Ik vroeg of ze vaak bij mijn náná kwam, die haar káká (jongere broer, in dit geval een jongere neef) van haar vader was.

Ze was vijftien toen ze werd uitgehuwelijkt. Tot die tijd was ze haast elke dag bij mijn náná, een aimabele man, althans tot op bepaalde hoogte. In het hoog houden van normen en waarden was hij tamelijk strikt. Vooral ten aanzien van meisjes. Na haar huwelijk kwam ze niet zo vaak. Dat kwam omdat ze toen onder het aan terreur grenzende gezag kwam van haar schoonfamilie, met name van haar schoonmoeder. Plots had ik meer belangstelling voor haar levensverhaal dan de activiteiten van náná.
Ik vroeg nieuwsgierig als ik was naar die omstandigheden. Ká betái betá? Ze klonk erg verbitterd. Bahut már khaili ápan jingi me (in mijn leven heb ik te vaak een pak slaag gekregen). Ik had het gevoel dat de verbittering achteraf is gekomen. Nu ze eenzaam de dagen doorbrengt, herleeft ze alles. Ze vertelde mij hoe vaak ze in haar leven geslagen is door haar man, meestal aangemoedigd door haar schoonmoeder omdat het eten niet op tijd klaar was bijvoorbeeld. Maar het eten op tijd af hebben was geen gemakkelijke opgave in die tijd. Waar wij onze geurende hele korrel basmati rijst in de rice cooker klaarmaken, moest de rijst die moussie gebruikte een heel procedé ondergaan.

Ze hadden alleen bhujiá cáur. Ik had er nog nooit van gehoord, maar in mijn onnozelheid dacht ik dat ze zilvervliesrijst bedoelde. Het bleek jammer genoeg niet zo te zijn. Volgens mij was het gewoon padi. De padi werd voor enige tijd in de week gelegd in water. Door het wekingsproces, barste het vel open. Vervolgens werd dit gedroogd op een zinkplaat. Hierbij moest ze goed de wolken in de gaten houden. Want als alles verregende – padi was immers zeer kostbaar- kon dat ook een reden zijn voor een afgemeten pak slaag. Als alles goed droog was, moest ze de vliesjes nog uitstampen in een okhri met een mussar (stamper). Een uitermate bewerkelijk proces, dat ze elke week moest uitvoeren. Het was kortom geen gemakkelijke opgave om op tijd het eten op tafel te krijgen. Als haar man goed geluimd was, bracht hij één of meerdere zakken padi naar een pelmolen om het tot rijst te laten pellen. Maar dat gebeurde niet vaak omdat haar schoonmoeder – die heks – daar een stok voor stak. Ze nodigde ons uit om binnen te komen om een hapje te eten. Ze had dál en terooi met bakkeljauw klaar gemaakt en van verse manja, kucal catni. En, er was ook rijst. Geen bhujiá cáur, maar hele korrels Surinaamse rijst.
Ze wees mij een plek aan waar ik aan tafel moest gaan zitten en knipte de ventilator voor mij aan. Ik mocht niet mee helpen met het dekken van de tafel, dat was geen taak voor mannen. Ik voelde mij erg ongemakkelijk bij, maar ik onderwierp mij aan haar ongedwongen gezag.

Terwijl ik zat te eten, begon ze spontaan een pijnlijk voorval te vertellen.
Op haar 35ste jaar huwde ze haar tweede zoon. De bárát (de stoet waarmee de bruidegom naar het huis van de bruid wordt vergezeld) zou over een paar uur vertrekken. Ze had speciaal voor het huwelijk nieuwe kleren laten maken. Haar man had haar geholpen om de knopen van de achterkant van het jurk vast te zetten. En ze had ook de sieraden aan die ze van haar ouders had gekregen voor haar huwelijk. Toen ze uit haar slaapkamer kwam om zich aan de gasten beneden te presenteren als dulá ke mái, trof ze op de gang haar schoonmoeder aan. Een magere korte vrouw, die zoals later bleek, ook heel vaak is geslagen door haar schoonmoeder en haar man. Zonder enig aanwijsbare reden, greep haar schoonmoeder haar plots stevig aan haar pas gekamde haren vast. Kermend van pijn viel moussi op de vloer en haar schoonmoeder sleurde haar aan haar haren terug naar de slaapkamer. Haar man die erbij stond, had geen vinger uitgestoken.

Tijdens het vertellen sloeg ze haar ogen neer en ik voelde een knoop in mijn maag van woede. Ik zag op haar gezicht de pijn en vernedering die ze weer voelde. “Ondanks het feit dat ik mijn tweede kind huwde had ik geen recht van spreken in dat gezin, betá”, zei ze zachtjes. Ik vroeg aan haar waarom die heks aan haar haren had getrokken en hoe het verder is gegaan? De reden wist te ze niet meer. Haar schoonmoeder ging naar beneden en sprak met de gasten alsof er niets aan de hand was. Moussie kwam enige tijd later ook naar beneden. Haar gezicht was opgezwollen van de stekende pijn in haar hoofd en van de verlammende stress. Toen de talrijke gasten aan haar vroegen waarom haar gezicht was opgezwollen, verzon ze dat ze heel erge hoofdpijn had. “Baki sab koi jánat ráhá” zei ze. Iedereen wist natuurlijk de oorzaak, want haar schoonmoeder was berucht in de buurt. Deze publieke kennis van de oorzaak van haar gezwollen gezicht, ervoer ze ook als erg vernederend.

Zeer tot mijn verbijstering nam ze haar man niets kwalijk. Okar thoro calat ráhá betá. Hij was ook het slachtoffer van zijn moeder. “Maar moussi”, fluisterde ik “hij had haar van jou moeten afhouden. “Nautá rahá betá, we wilden geen schaamteloze scene veroorzaken. Moussi heeft het voorval nooit met haar man besproken. Het kwam geeneens in haar op.

Bij haar geboorte kreeg moussi de naam Dhirajdei. Het is samentrekking van twee woorden. “Dhiraj” betekent geduld. “Dei” is zeer waarschijnlijk de verbastering van dewi, godin. Ze heeft haar hele leven geduld betracht. Geduld op betere tijden, die ze naar mijn gevoel nooit heeft gekend. Een heel leven geduld betrachten. Dhirajdei, nomen est omen. Als dit het geval is, dan is de keuze van haar naam een heel tragisch noodlot.