Bris Mahabier: Het vroegere Rámlilá-spel aan de Hanna’s Lustweg

Reacties zijn gesloten

1. Rámlilá als volkstoneel in Wanica (Suriname)

In de Rámlilá, een zeven- of tiendaagse openlucht volkstoneel, krijgt het leven van Rám(chandra), de préchristelijke kroonprins van Ayodhyá (in India), het hoofdaccent. Zijn vader koning Dashrath, Ráms echtgenote prinses Sitá, zijn halfbroer Lakshman, de apengeneraal Hanumán en de demonenkoning Rávan spelen een substantiële rol. Belangrijke momenten uit het leven van Rám, i.h.b. zijn huwelijk met de lieftallige prinses Sitá, zijn verbanning t.g.v. een hofintrige, de ontvoering van Sitá door Rávan, de moeizame zoektocht naar Sita en Ráms strijd tegen de demonenkoning Rávan van Lanká, staan in dit uitbeeldende spel centraal.

Figuur 1: Rám (lichtblauw), Sita en Lakshman in een Rámlilá in Suriname. Archief: Shanti Matai (Rahemalweg, Suriname).

Dit volkstheater werd in Wanica tot 1973 (?) alleen in de open lucht in een weiland of een drooggevallen rijstakker opgevoerd. In de jaren vijftig en zestig gebeurde dit in het vroegere district Suriname in vijftien plaatsen, vooral in boiti’s (wegdorpen) aan het Pad van Wanica. De opvoeringen waren vroeger uitsluitend in de grote droge tijd in de maanden september-oktober, nadat de rijst geoogst, gedorst en opgeslagen was en altijd in de middaguren. Een opvoering begon omstreeks om vier uur en duurde maximaal anderhalf tot twee uur. Dit had vooral te maken met de afwezigheid van elektrische verlichting en van openbaar vervoer. Vóór zonsondergang moest het publiek, velen door droge rijstvelden, naar huis lopen. In de eerste helft van de jaren vijftig kwamen slechts enkele personen met de fiets. Recentelijk werd Rámlilá in Leiding 9A en op het Onafhankelijkheidsplein in Paramaribo in de vooravond opgevoerd.

In Suriname is dit toneelspel op de Rámáyan van Tulsidás – beter bekend als Rámcharitmánas – gebaseerd. Dit heldendicht – op één na het langste – is een vertaling en bewerking met een aantal cruciale toevoegingen van de originele Sanskriettekst van Válmiki, daterend uit de zesde (?) eeuw voor Chr. De Rámáyan van Tulsidas is niet alleen zeer populair onder sanátani hindoes in Suriname, Nederland en Noord-India, maar velen beschouwen het als een heilig geschrift en Rám als een god. Deze populariteit houdt verband met het taalgebruik. Tulsidas schreef niet in het Sanskriet, maar in het Avadhi, een regionale Noord-Indiase taal. Deze taal is niet alleen verwant aan het Hindi, maar ook aan het Sarnámi, de moedertaal van de Hindoestanen in Suriname en Nederland. De toegankelijkheid van de teksten wordt vooral vergroot doordat alle Avadhi-teksten gevolgd worden door verklaringen en commentaar in het Hindi, een taal die oudere Hindoestanen min of meer passief beheersen. Sommige Rámáyanlezers maken in hun toelichting een enkele keer eveneens gebruik van het Sarnámi.

Figuur 2: Rámcárritamanas van Tulsidas.

In Zuid-India bestaan er ook andere versies en interpretaties van de Rámáyan, die niet of nauwelijks bekend zijn onder hindoes in Nederland. In enkele versies en zeker op Shri Lanka wordt juist Rávan als een held beschouwd. Door bepaalde Dravidische bewegingen en culturele activisten in Zuid-India wordt de Rámáyan gezien als geschreven door en voor de dominante brahmanen in Noord-India. In de zuidelijke deelstaten van India zien velen Rám als een agressieve árya veroveraar uit de stad Ayodhyá. Hij zou zich schuldig hebben gemaakt aan cultuurvernietiging van de donkere bevolking, de z.g. ráchas van Shri Lanká en Zuid-India. Desondanks is de Ramáyan ook in Zuid-India onder het gewone volk populair. In de deelstaat Tamil Nadu heeft men een eigen versie van de Ramáyan, m.n. Kambhan Ramáyan.

2. Stagnerende interesse voor Rámlilá?

Zeer waarschijnlijk was C.J.M. de Klerk C.ss.R. de eerste, die het Rámliláspel van Hermitage (vroeger aan de rand van Paramaribo) reeds in 1951 in zijn proefschrift heeft beschreven. Hij woonde in 1946 en 1947 de Rámliláopvoeringen in deze plaats bij. Volgens deze wetenschapper-pater was dit jaarlijks terugkerende Rámliláspel zeer populair onder de Hindoestaanse bevolkingsgroep. Het trok veel publiek aan. Ook een aantal creoolse Surinamers uit de naburige stadswijken behoorden tot de toeschouwers. Volgens Jnan. H. Adhin was de eerste Rámlilá-opvoering in Half-Flora (Jánboiti, voorheen dichtbij Paramaribo) omstreeks 1905. Pandit Ramdew Raghoebier schreef in 1987, dat de eerste Rámliláopvoering in Meerzorg in 1920 was. Volgens Michiel van Kempen vermeldden Surinaamse kranten Rámliláopvoeringen reeds in 1911 en 1930.

Figuur 3: C.J.M. de Klerk C.ss.R. Bron: Familiearchief van De Klerk.

C.J.M. de Klerk stelde in zijn proefschrift in 1951 vast, dat de belangstelling voor het Rámliláspel gaandeweg verminderde. De Klerk schreef, dat een spelleider-pandit, reeds in 1947 aan het einde van de laatste voorstelling in zijn toespraak openhartig zijn teleurstelling verwoordde over de weinig actieve medewerking, vooral van de kant van jongeren, en hij voorspelde, dat het Rámliláspel spoedig zou verdwijnen. De teruggang van het Rámliláspel werd in 1987 door een inventarisatieonderzoek bevestigd. Dit veldonderzoek werd door ambtenaar-pandit Ramdew Raghoebier (†) uitgevoerd en begeleid door dr. J.K. Hoeree, beiden verbonden aan de afdeling Cultuurstudies van het ministerie van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur. De oudere Hindoestanen van de eerste en de tweede generatie waren de dragers van de Rámlilá in hun woonplaats. Na het overlijden van de ouderen is de draad door de derde en de vierde generatie niet of nauwelijks opgepakt. De massale emigratie van plattelands Hindoestanen naar Nederland was eveneens niet bevorderlijk voor de voortzetting en het behoud van het Rámliláspel.

De Rámlilá, het spel van Rám, behoort in Suriname tot de Hindoestaanse volkscultuur en –vermaak. Na 1974, na de grote trek van Hindoestaanse Surinamers naar Nederland, wordt Rámlilá zeer waarschijnlijk slechts in Leiding 9A opgevoerd. Het laatste twee jaar heeft corona roet in het eten gegooid. Dit gedramatiseerde spel, een strijd tussen het veelgenoemde ‘goed’ en ‘kwaad’ en met indirecte betrokkenheid van de goden, droeg een folkloristisch karakter, maar het was zeker niet volks en triviaal! Integendeel: mijn opa, een sanátani hindoe, beleefde Rámlilá vanuit zijn eenvoudige en beperkte godsdienstige voorkennis, zijn oprechte gelovigheid en vooral met zijn hart. In zijn beleving was de echte Ram een god, een incarnatie van Vishnu. Ook Hanumán was geschapen (verwekt?) door Váyu of Pavan, een natuurgod.

3. Enkele nieuwe ontwikkelingen

Tegenover deze krimp staat, dat de bekendheid van de Ramáyanvertelling is toegenomen. Door de moderne Bollywoodverfilmingen en de uitzendingen op de tv groeide de populariteit van de Tulsidás Rámáyan weer. Op de officiële Surinaamse tv werden vier decennia geleden de wekelijkse Rámáyanuitzendingen door Nico Waagmeester vakkundig ingeleid en toegelicht. Tegenwoordig kun je goedkoop Rámáyan-films op dvd kopen, op YouTube bepaalde episoden gratis bekijken of naar Bhojpuri-birhá’s over Rámáyan-onderwerpen luisteren. Deze birhá’s zijn voor Sarnámisprekers zeer toegankelijk.

Figuur 4: Leiding 9A (in Wanica) zet de Rámlilá-traditie voort. Foto: Soerin Goerdayal.

Ook enkele bekende Surinaamse baithak gáná-zangers, o.a. Rampersad Ramkhelawan (†), hebben met hun Rámáyanliedjes hiertoe bijgedragen. Ditzelfde geldt ook voor de Ramáyan-samáj, gespecialiseerde zanggroepen in Suriname en Nederland. Zij zingen o.a. op rouw- en andere bijeenkomsten bekende fragmenten uit de Tulsidás Rámáyan. Jai Hanumán is een bekende Haagse Ramáyan-samáj, die onder leiding van Bhái R. Ramautarsing staat. Deze zanggroep bestaat uit ouderen en jongeren, mannen en vrouwen. Een nieuwe Haagse Rámayan-samáj is Bajrang Bali onder leiding van Soelinder Biharie, een schoolhoofd. De zangers van een Rámáyan-samáj zijn, zowel in Suriname als Nederland, in twee even grote groepen van ongeveer vijf tot acht personen verdeeld, die tegenover elkaar zittend zingen. Voor de muzikale begeleiding gebruikt deze groep twee dholaks (tweevellige trommels), terwijl elke zanger een paar jháls (koperen cymbalen) zingend bespeelt.

In Den Haag is een Rámlilá-episode slechts één keer als toneelspel onder leiding van S. Kalpoe en pandit Ramroep Rangoe opgevoerd. De uitvoering in de openlucht in het Zuiderpark ging door het ontbreken van financiële middelen niet door. In Rotterdam is er enkele decennia geleden Rámlilá onder leiding van de Rámáyankenner Amrika R. Anroedh met succes in de openlucht opgevoerd. Tijdens deze opvoering werden verzen uit de Tulsidás Ramáyan door de jonge zangeres Madhu Lalbahadoersing ten gehore gebracht. Dit was een unicum: voorheen waren het altijd mannen – met name pandits – die deze verzen zongen. De zanger Berry Damri vervulde de rol van Rám. Op Leiding 9A (in het district Wanica) werd Rámlilá in de vooravond, recentelijk nog in 2018, onder leiding van Amrika R. Anroedh, opgevoerd. Eerder had hij Rámlilá in de Vredenburgweg georganiseerd.

4. Rámlilá aan de Hanna’s Lustweg in de jaren vijftig

De jaarlijkse Rámlilá-opvoering vormde als het ware de ziel van het dorp Hanna’s Lustweg. Het Rámliláspel maakte hier deel uit van de dorpsidentiteit. Dit dorp was in religieus opzicht praktisch homogeen: de meeste bewoners waren sanátani hindoes. De dorpsgenoten en ook anderen uit de naburige dorpen waren trots op dit lokale culturele aanbod, dat de onderlinge solidariteit en samenwerking in deze nederzetting ten goede kwam. Rámlilá werd in de jaren vijftig in een 15-tal plaatsen in het district Wanica opgevoerd.

Figuur 5: Nico Waagmeester (1970). Bron: Archief van de schrijver.

Ook de Rámlilá van Nieuwzorgweg o.l.v. pandit Soedama en Santokhi Khakhi heb ik als puber vele malen bijgewoond. Deze opvoeringen waren niet gelijktijdig. Waarschijnlijk werd Rámlilá in de laatste jaren, voor de komst van de coronapandemie, slechts in één plaats, m.n. Leiding 9A opgevoerd. Sommigen zien in deze ontwikkeling een vorm van cultuurverlies. Als zij de buurtgebonden samenwerking en de uiting van ‘verdwenen’ volkskunst op het oog hebben, dan kunnen deze mensen gelijk hebben. Echter, de inhoud van het Rámáyanverhaal is vooral bij de oudere hindoes nog bekend. Tegenwoordig kennen veel meer hindoes in hoofdlijnen dit verhaal. Er zijn diverse Bollywood verfilmingen op DVD beschikbaar. Fragmenten van Rámáyan zijn gratis te zien op YouTube.

Door jong en oud, mannen en vrouwen, enkele honderden personen uit de wijde omgeving, uit diverse boiti’s, werd het Rámlilá-spektakel van Hanna’s Lustweg bijgewoond. De meest bezochte speelmiddagen waren: het feestelijke huwelijk van Sitá en Rám in het paleis van koning Janak, de aangrijpende verbanning van kroonprins Rám uit zijn stad Ayodhiá (deze episode deed sommige Hindoestaanse immigranten van Magentaweg aan hun eigen vertrek uit hun Bhárat (India) denken), de abjecte verminking van Shurpanákha door Lakshman, de dramatische ontvoering van Sitá door Rávan (Sita haran), de verwoestende brandstichting in Lanká door de goddelijke aap Hanumán (Lanká dahan), de bloedige strijd op Lanká: de dood van een broer en de oudste zoon van Rávan, de bijna dodelijke verwonding van Lakshman en tenslotte de dood van Rávan zelf en zijn verbranding in de vorm van een grote pop. Het laatste onderdeel heette in de volksmond ‘Ráwan jari’.

Je moest er vroeg aanwezig zijn om een goede plek (een staanplaats of een zitplaats op de grond) te bemachtigen, zodat de felle middagzon van vier uur niet in jouw gezicht scheen. Dan kon je met jouw rug tegen de zon staan. De oudere árya samáji hindoes van de Magentaweg gingen zelden naar deze Rámlilá kijken. Een grote groep overwegend samáji jongeren van Magenta ging wel. Zij leverden op een middag twee keer ongevraagd hinderlijk en spottend commentaar op de uitleg van de pandit en aan het adres van Sitá en Hanumán, de apengeneraal en bondgenoot van Rám, die een goddelijke status in de beleving van sanátani hindoes heeft. Dit hinderlijke gedrag viel uiteraard niet in goede aarde bij de organisatoren, de pandit-spelleider en het publiek. Gelukkig lieten deze onruststokers zich overtuigen, dat hun gedrag niet acceptabel was. Voor zover ik mij kan herinneren, waren er geen andere incidenten. Het publiek gedroeg zich ordentelijk.

5. Gosái B. Lachman, de initiator van de Rámlilá in Hanna’s Lust

Figuur 6: Bron Boyke M. Bhoendie.

De wekenlange voorbereiding van de Rámlilá van de Hanna’s Lustweg werd geduldig door de zachtaardige, onvermoeibare Bisnoepersad Lachman, alias Gosái, gecoördineerd. Hij en zijn broers woonden aan deze weg, niet ver van het Rámliláspeelterrein. B. Lachman was de motor van deze Rámlilágroep. Door zijn zachtaardig karakter en de familierelaties kon hij zijn buurtgenoten inspireren om mee te doen. Als melkopkoper had hij contact met heel veel gezinnen van deze weg. Later kreeg de heer B. Lachman een baan bij de overheid, bij het ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij. Zijn familie o.a. zijn vier broers en een aantal van zijn buurtgenoten werkten in hun vrije tijd een week of twee enthousiast mee aan de voorbereidingen. Vele attributen van de vorige opvoeringen, zoals maskers, mukuts (goud- en zilverkleurige kronen), wapens en kleding, konden na gedeeltelijke vernieuwing hergebruikt worden. Een groot voordeel was, dat dezelfde personen elk jaar de hoofrollen vertolkten. Zo speelde B. Gosai Lachman elk jaar de rol van apengeneraal Hanumán en zijn broer Mahabier Lachman die van apenkoning Sugriva. De rol van Rámchandra) en Lakshman werd door twee zonen van pandit R.N. Tewarie gespeeld. De heer Ramacharan Makka (?) vervulde de rol van Rávan. B. Lachman coördineerde ook het ophalen van de donaties. De nodige financiën werden op vrijwillige basis door de welwillende buurtbewoners: overwegend kleine rijstboeren en enkele ondernemers, o.a. vier buurtwinkeliers, twee houtskoolhandelaren, twee melkopkopers, een textielverkoper en twee rijstpelmoleneigenaars, opgebracht.

6. De dorpsgemeenschap werkte eendrachtig samen

Voor het maken van nieuwe of het herstellen van tientallen oude gekleurde maskers voor het apen- en demonenleger, kronen, wapens (grote en kleine ‘knotsen’, gevechts-‘stokken’ van stro, pijlen en bogen) en de grote Rávan-pop was er veel arbeid nodig. Rám, zijn echtgenote Sitá, vader Dashrath, de rishi’s, zijn jongere halfbroer Lakshman en Ráms moeder Kaushalyá, zijn stiefmoeder Káikeyi, haar ‘boosaardige’ bediende Manthará, Shurpanakhá, Vibhisan en Mandodari droegen geen maskers. Zij werden geschminkt en aantrekkelijk gedecoreerd, met uitzondering van de gebochelde Manthará. De maskers van de andere hoofdrolspelers o.a. van Sugriva, Hanumán, Angad moesten herkenbaar zijn als apen. Die van Rávan, zijn broer Kumbhkaran en zijn zoon Indrajit moesten lelijk zijn. De maskers van de ráchas (demonen) waren overwegend rood en zwart, die van de apen roodgeel.

Figuur 7: Bisnoepersad ‘Gosai’ Lachman, de organisator van de Rámlilá van de Hanna’s Lustweg. Bron: Familiearchief van mevr. Kisoentewari-Lachman.

De constructie van een vijf tot zeven meter hoge lelijke, zwarte tienkoppige beeltenis van Rávan, gevuld van rijststro (pairá) met veel vuurwerk erin, was een behoorlijke klus. Er werd eerst een constructie van licht hout en gespleten banboestengels gemaakt. De romp werd met karton bekleed en met stro (pairá) en halfdroog gras voor de rookontwikkeling gevuld. Deze monsterachtige pop werd enkele dagen voor de verbranding in een tent afgemaakt. Deze grote pop, die de arrogante Rávan voorstelde, werd pas op de dag van de verbranding ‘geplant’ en tegen het einde van het spel door god Rám met zijn bijzondere pijlen in brand geschoten.

Er stonden aan de uiteinden van het met gras begroeide speelveld twee lage podia als thuishonk voor de strijdende leiders. Het podium van Rám stond aan de kant van de weg en van Rávan daartegenover op een afstand van ongeveer 50 meter en het grensde aan een licht jámun-bos. Soms kwamen de ráchas (demonen) plotseling met veel geschreeuw uit dit bos tevoorschijn. Enkele bevriende kleermakers zorgden samen met anderen voor de vele kledingstukken: vorstelijke bovenkleding, gekleurde dhoti’s (lendendoeken voor mannen), roodgele apenpakken en donkere, afschuwelijke pakken voor de demonische, tribale strijders van Lanká. De demonenmaskers hadden grotendeels zwart met grote witte tanden, oren, ogen, neus en rode uithangende tongen.

De Bhárat miláp, de afsluitende episode op de laatste speeldag, werd soms direct na de zonsondergang, in de vooravond, opgevoerd. Men had voor deze opvoering gaslampen nodig. Ook daarvoor zorgden enkele buurtbewoners. De afsluiting in de avond had hierdoor een extra feestelijke uitstraling. De Rámlilá begon met een pujá onder leiding van pandit Ramradj Nandoe Tewarie en het spel eindigde eveneens met een pujá (vereringsritueel).

7. Speelveld, spelers, publiek en verkopers

Ook de Rámlilá in de Hanna’s Lustweg was een openluchtspel waaraan op de belangrijkste speeldagen ongeveer 35 tot 40 amateuracteurs – allen vrijwilligers – deelnamen. Alle rollen, ook die van enkele vrouwen, werden door mannen vervuld. De rol van Sita, gekleed in een kleurige sári, wit geschminkt en met een gouden kroon op ‘haar’ hoofd, werd meestal door een knappe adolescent vervuld. Hij werd zorgvuldig opgemaakt en kon als ‘zij’ rekenen op veel belangstelling van het publiek. Alle spelers waren ongeschoeid. Koningin Kaikeyi en Manthará, haar hoofdbediende, hoefden niet op sympathie, ook niet van de vrouwelijke toeschouwers, te rekenen. Hetzelfde gold ook voor de demonenprinses Shurpanakhá. Zij werd in het Sarnámi Sukhnekhá of Sukhnekhiyá genoemd. Manthará was als het ware de stiefmoeder van de jonge bekoorlijke Kaikeyi.

De zevendaagse opvoering, altijd na de rijstoogst in de droge maand september of oktober, vond plaats op een vlakke weide van ongeveer 30 bij 55 meter. Dit grasveld eindigde aan de zuidelijke achterkant aan een jámun-bos. Voor het bos had je een stellage, die Lanká, de mooie stad van Rávan, voorstelde. Het jámun-bos met smalle koeienpaden tussen de bomen werd in het strijdspel gebruikt, hoofdzakelijk als verblijfplaats van de slechteriken, de demonen; soms ook van de apen. Sommige demonen leefden immers in donkere wouden of in diepe grotten verscholen. Wanneer de strijdende demonen door de krijsende vechtlustige apen werden opgejaagd, verdwenen ze in dit bos. Om even later, plotseling met veel gebrul en zwaaiend met hun wapens weer deel te nemen aan de strijd. Een groepje jámun-bomen stond aan de oostkant, dicht bij het veld. Dit was het eigenlijke domein van de apen. Aan de noordelijke korte zijde van het speelterrein, niet ver van de weg, stond een podium, dat eerst de stad Ayodhyá voorstelde en later de verschillende verblijfplaatsen van Rám, Sitá en Lakshman. Op de laatste speeldagen alleen van de twee broers met de apengeneraals. Sitá werd na haar ontvoering in Lanká gevangen gehouden.

Voor de rol van ráchas zocht men volwassenen. Voor de rol van belangrijke ráchas-leiders kwamen stevig gebouwde mannen in aanmerking. In Hanna’s Lust werd de rol van Rávan afwisselend door Soekdew en Somaroe R. Makka, beiden zwaar gebouwde mannen, vervuld. Tegen het einde van de jaren vijftig leek een deel van de ongemaskerde demonen qua kleding en hun geschreeuw meer op marrons (nakomelingen van Afrikaanse slaven in het binnenland van Suriname). Bisnoepersad Lachman vervulde elk jaar de belangrijke rol van Hanumán, Jawalá Nandoe Tewarie enkele keren die van Rám. Voor de rol van Rám, Sita en Lakshman kwamen knappe jonge mannen in aanmerking, bij voorkeur met een onberispelijk gedrag in het dagelijks leven. Voor de rol van Váli, Sugriva, Hanumán en Angad had men liever spelers die het Hindi enigszins kenden.

Op sommige dagen werd de ‘strijd’ tussen de apen en de demonen begeleid met daphlámuziek, meestal door sankhgeluiden.

Figuur 8: Pandit Ramradj Nandoe Tewarie. Leider van het Rámliláspel in Hanna’s Lust. Bron: Familie archief van Wierish Ramsoekh.

Het publiek stond gedisciplineerd aan drie kanten van het speelveld. De meeste mensen zochten een plek in de buurt van het podium van Rám; ook niet ver van de verkopers van lekkernijen. Sommigen, ouderen en kinderen, zaten op de grond of hurkten. Anderen, meestal familieleden, stonden achter hen. De meeste vrouwen met hun kinderen en de opgeschoten meisjes stonden bij elkaar, apart van de mannen. Als de demonen met hun angstaanjagende maskers, vervaarlijke wapens en grommende geluiden langsholden, deinsden sommige kleintjes terug, achter hun moeders of andere begeleiders. Voor de apenstrijders waren de jongste kinderen nauwelijks bang. Hun maskers, strijdgeluiden en wapens waren  niet zo vreemd. Aan de noordkant, langs de weg gezeten, verkochten twee vrouwen bará en een oude, slanke kalkattihá (ex-contractarbeider uit Brits-Indië) verkocht typisch Hindoestaanse zoetigheden (mithái) o.a. de oranjekleurige mierzoete jalebi en laddu en ook bará. Wij noemden hem baniyá. En de besnorde, vriendelijke schaafijsman, die langs Párápási woonde en altijd een vilthoed droeg, ontbrak er nooit.

8. Pandit Ramradj B. Nandoe Tewarie: regisseur en interpreet

Deze nagespeelde strijd in Hanna’s Lust stond – elk jaar – onder leiding van een populaire sanátani pandit, die eigenlijk als regisseur, souffleur, spelleider en interpreet voor het publiek optrad. Ook bij het kijkerspubliek en eigenlijk in heel Pad van Wanica genoot pandit Ramradj B. Nandoe Tewarie veel aanzien. Gekleed in een witte lange dhoti (lendendoek), kurtá (wit overhemd zonder boord, met lange mouwen en aan de buikzijde bijna geheel dicht) en met een keurige witte pagri op zijn hoofd, maakte hij veel indruk.

Met zijn krachtige, heldere stem zong hij de dohá’s en de caupai’s (twee- en vierregelige strofen) uit de Rámcaritmanas. Dit hield hij op elke speelmiddag ongeveer twee uur vol. De Rámáyanpoëzie is in de vorm van verzen: de tweeregelige dohá’s en de vierregelige cauwpai’s geschreven. Deze werden in de Rámlilá’s door de pandit-spelleider zingend voorgedragen. Midden jaren vijftig begon men in Hanna’s Lustweg gebruik te maken van luidsprekers. De pandit –spelleider gaf tussendoor ook nog uitleg in het Hindi aan het publiek en instructies aan de spelers. Iedereen, ook pandit R. Nandoe Tewarie, participeerde pro Deo: van overheidssubsidie was er geen sprake.

9. De twee strijdende partijen in de Rámlilá

De Rámlilá-spelers van de Hanna’s Lustweg konden in twee categorieën onderscheiden worden. De eerste groep bestond uit: kroonprins-‘god’ Rám(chandra), zijn beeldschone echtgenote Sitá (die niet meestreed) en zijn trouwe halfbroer prins Lakshman. Drie kshátriya’s (chattri’s), behorend tot de politiek-militaire kaste van de stad Ayodhyá. Soms verschenen er nog vergrijsde rishi’s, wijze brahmaanse heremieten met hun adviezen en wensen voor Rám. Voor het heil van deze brahmaanse asceten en voor hun ‘runderen’ heeft Rám zich opvallend veel ingespannen. Alle heilige rishi’s in de wouden bleven op veilige afstand van elk strijdtoneel. Rám heeft geen enkele wens van een brahmaan in zijn verbanningsperiode en tijdens zijn koningschap genegeerd. In de coalitie van Rám komen ook enkele slimme dieren, die mensentaal konden spreken, zoals twee gierenbroers en beren, voor.

In de vierde sectie (khánd) van de Rámáyan verschijnt de coalitiepartner van Rám, bestaande uit Hanumán met wonderbaarlijke eigenschappen, Shugriva, respectievelijk een apengeneraal en een -koning met een groot en zeer mobiel apenleger. sprekende apen, Volgens spraken Deze apen spraken volgens Válmiki en Tulsidás, de eerste schrijvers en een bewerker van de Ramayan respectievelijk Sanskriet – of Avadhi, kozen de zijde van Rám om de ontvoerde Sita te helpen bevrijden door Rávan en zijn leger te bestrijden. Dit was een wederdienst van de apen. Rám had vanuit een hinderlaag hun onrechtvaardige koning Válin gedood door hem in zijn rug te raken. Hanumán stak met zijn brandende staart een groot deel van de fraai aangelegde hoofdstad Lanká in brand. (Misschien was deze intelligente apenleider toch niet in staat om een stedelijke nederzetting op haar juiste cultuurhistorische waarde te schatten.) Volgens sommige Rámáyankenners waren deze apen geen dieren, maar inboorlingen die in de wouden Zuid-India leefden.

De tweede strijdende partij was die van de ráchas-koning Rávan van Lanká met zijn mannelijke familieleden o.a. zijn broer Kumbhakaran en zijn zoon Meghanád (of Indrajit) en vele ‘duizenden’ monsterachtige strijders. Alleen Vibhishan, een jongere halfbroer, streed niet tegen Rám, maar tegen zijn eigen ‘volk’. Hij trachtte zijn machtige en overmoedige broer tot inkeer te brengen. De ráchas (rákhsahs) worden beschreven als vleeseters met rode ogen en lelijke haren. Zij zouden van mensenbloed leven. Sommige van hen zijn in staat om van gedaante en omvang te veranderen. Ráchas is een denigrerende term, wellicht een aanduiding voor de donkere niet-áryá tribale bevolking van Zuid-India en het eiland Lanká.

10. De demonen in de Rám Lilá en in de heilige Ramáyan

In mijn beleving als een puber was deze bloedige strijd, zoals in de Rámáyan verhaald en in het Rámliláspel van Hanna’s Lustweg uitgebeeld, vooral een oorlog tussen de twee oppermachtige árya prinsen uit de stad Ayodhyá (in Noord-India) en de demonen van Lanká. Prins Rám, later vereerd als God, werd geholpen door een groot beren- en apenleger, dat bekwaam was in oorlog voeren. Hun rivalen werden door Válmiki en vooral door Tulsidas, de fantasierijke schrijver van de Avadhi-Rámáyan, als abjecte monsters afgeschilderd. De thuisbasis van deze zwarte ráchas was het eiland Lanka en enkele bosrijke gebieden in Zuid-India. Hun machtige koning Rávan, woonde in de mooie stad Lanká in een groot paleis met enorm veel pracht en praal. Deze demonen maakten het leven van de brahmaanse rishi’s (asceten), die als heremieten in de wouden van Midden- en Zuid-India leefden, zuur door hun offerrituelen te verstoren.

Tegenwoordig zouden we deze strijd misschien een interetnisch conflict kunnen noemen. Eigenlijk ging het om een rassenoorlog tussen de twee lichtgekleurde árya-prinsen uit Ayodhyá, geholpen door beren en apen en de zwarte tribalen c.q. demonen van (Shri) Lanka. Prins Ram wordt soms niet wit, maar lichtblauw afgebeeld. De brahmaanse dichter Tulsidas schrijft in zijn enorm lange verhalend gedicht abominabele fysieke kenmerken en karaktertrekken toe aan de ráchas. Hij suggereert keer op keer, dat Rávan en de zijnen niet tot het soort van Rám behoren. Zij lijken in vele opzichten niet op de twee árya-strijders uit Ayodhyá. De ráchas worden letterlijk als zwarten beschreven. Zij zouden demonische machten bezitten. Volgens Tulsidas in zijn Rámcaritmánas waren de ráchas o.a. in staat om van vorm en grootte te veranderen, aten vlees, brachten vreemde niet-menselijke geluiden voort, waren reusachtig groot, oerlelijk, zwart, konden toveren enz. Deze dichter wil de lezer doen geloven, dat de ráchas anders waren dan de drie mensen, die uit Ayodhyá als bannelingen kwamen.