- Onderwijs: geen roeping
In het middelbaar onderwijs in de jaren vijftig stond kennisoverdracht centraal. Op deze primaire functie van de school kan ik geen kritiek hebben. In het onderwijs zou er meer ruimte moeten zijn voor vorming. Helaas, de heersende onderwijsvisie maakte dit niet mogelijk. De bestaande vorming was vooral indirect en ingeënt op de Nederlandse cultuur, d.w.z. op o.a. Nederlandse normen en tradities, waarmee je via de Nederlandse literatuur vertrouwd raakte. De Surinaamse culturen, dus eigen normen, tradities en feesten, kregen in het curriculum van de (avond)kweekschool in de jaren vijftig geen of nauwelijks aandacht. Deze situatie veranderde in de jaren zestig niet noemenswaardig. Als een jonge vierderang onderwijzer kwam ik met onvoldoende pedagogische en sociaal-culturele toerusting in het najaar van 1961 voor een grote onderbouwklas te staan.
Mahabier, onderwijzer in Bakkie in 1961
Onderwijs was feitelijk geen roeping voor mij. Onderwijs was van oudsher een van de weinige mogelijkheden voor een klein deel van de Hindoestaanse jongeren van het platteland – ook voor (volks)creolen – om op de Surinaamse maatschappelijke ladder te stijgen. Voor velen was dit een moeizame weg. Aryamintre Ramcharan (†), een oudere geschoolde vriend en buurtgenoot van mij, ‘besloot’ in september 1960, dat ik uit de rijstlandbouw moest. Hij, werkte eerst als delver (ongeschoolde taakarbeider) en werd ambtenaar, dankzij de politicus Leo Eliazer (vakbondsleider en politicus,†). Aryamintre stelde voor, dat ik onderwijzer kon worden. Aan deze mogelijkheid had ik niet gedacht. Ik kon niet tot de kweekschoolopleiding (SKS) toegelaten worden. Daarom moest ik een andere studieroute volgen, die ik niet kende. Het was mogelijk om leerkracht te worden door een avondcursus voor de zg. vierderang, de hulponderwijzersakte, te volgen. Deze zou 11 maanden duren en moest met een schriftelijk examen in de twee hoofdvakken en een mondeling examen in 10 vakken afgesloten worden. Over het benodigde cursusgeld hoefden mijn ájá (opa) en moeder zich geen zorgen te maken. Aryamintre, mijn neven Ardjoen (†) en Hargoen Raghoebier(†) zouden maandelijks mijn lesgeld (f 7,50) betalen. Toen ik een jaar later voor de klas stond, deed ik mijn werk met hart en ziel. Al gauw ging ik houden van kennisoverdracht aan jongeren. Het waren vooral de aardige leerlingen van Bakkie en Helena Christina, die gaandeweg mijn liefde voor het beroep van onderwijzer hebben doen groeien.
- Onderwijzer op Bakkie
Mijn geleidelijk groeiende interesse voor cultuur kreeg onverwacht – ongeveer 60 jaar – geleden nieuwe prikkels. Ik behaalde in augustus 1961 een basale onderwijsbevoegdheid, de z.g. vierderangakte met aardige examencijfers. Alleen voor het vak Nederlandse taal kreeg ik – terecht – van een Nederlandse frater en Henny de Ziel (Trefossa †) een vijf. De witte frater vroeg mij o.a. om enkele onderdelen van een tekening van een zeewaardig zeilschip te benoemen. Ik kon dat niet. Vooral mijn familie en vrienden van Magenta waren erg blij met dit studiesucces, na mijn fiasco op de elitaire Hendrikschool. In oktober 1961 werd ik, 20 jaar oud, tewerkgesteld op de openbare lagere school van de verafgelegen dorpsgemeente Bakkie (of Reynsdorp). In het officiële jargon heette het, dat ik op deze lagere school was gedetacheerd en Bakkie werd voor twee jaar mijn standplaats.
Deze nederzetting van kleinschalige landbouw was in 1961 de noordelijkste op de westelijke oever van de Matapicarivier. Er lagen in de koloniale tijd tientallen met slavenarbeid productief gemaakte plantages op de beide oevers van deze rivier. Bakkie, ongeveer 2.674 ha groot, was in die tijd een suikerplantage. De verroeste ijzeren onderdelen van de oude suikermolen troffen we in 1962 in een klein bos aan, niet ver van de woning van mijn nieuwe Hindoestaanse vriend Chán B. Thakoersingh. Dat de waardeloze restanten van de vroegere suikermolen daar lagen, was bij vele dorpelingen bekend. Evenzo van een overwoekerd zoetwaterreservoir in de directe nabijheid van deze suikermolen.
Chan B. Thakoersingh, een vriend van B. Mahabier
- Gevoelens van onzekerheid en blijdschap
Mijn aanstelling op Bakkie hield mij en mijn familie wekenlang bezig. Ik kan onmogelijk ontkennen, dat ik reeds voor mijn vertrek naar het verre, vreemde Bakkie mentaal een lichte cultuurschok ervoer. Ik had weinig informatie over de gemeenschap in mijn toekomstige verblijfplaats. Het enige wat ik wist, was de ligging ervan op een zwart-witte kaart in mijn aardrijkskundeboek van de mulo. Een vaag gevoel van onplezierig- en onzekerheid bekroop mij op bepaalde momenten in de eerste twee weken van september 1961 als ik aan Bakkie dacht. In mijn jonge leven had ik Magentaweg slechts enkele keren voor een of twee dagen verlaten om samen met bijv. mijn neef Dewraj Raghoebier (†) bij familie in Mariënburg en Bombay te logeren. Nu zou ik twee jaar op Bakkie moeten verblijven. Een plaats die ik niet kende, waar ik eerder niet was geweest en waar we geen enkele kennis hadden wonen. Niemand van onze familie en buurtgenoten had informatie over Bakkie. Weken later hoorde ik, dat Bakkie overwegend door Javaanse kleine landbouwers en enkele vissers werd bewoond. Van de Javaanse cultuur, d.w.z. van hun gewoonten, godsdienst, moraal, taal en feesten wist ik niets af. Vooral mijn moeder, een phuwá (vaderszuster) en een schoonzus, drie vrouwen die veel om mij gaven, maakten zich zorgen om mijn toekomstig leven in Bakkie. Hun zorg betrof vooral mijn dagelijkse eten, want ik kon niet koken. Ook voor mij was het vooruitzicht van alleen wonen, afscheid nemen van familie en vrienden, de dag van vertrek en vooral de lange bootreis – mijn eerste – zeker niet plezierig en zelfs enigszins beangstigend. Voor het eerst zou ik varen op twee brede rivieren. Voor diep en stromend water had ik angst ontwikkeld: ik was als kind bijna verdronken in een kanaal op Uitkijk. Ik zou de komende twee jaar op eigen benen moeten staan te midden van onbekende mensen en in een totaal nieuwe, vreemde culturele omgeving. Mijn onzekerheid nam toe naarmate mijn vertrekdatum dichterbij kwam. Ik liet mijn wisselvallige gevoelens aan niemand blijken. Dat lukte mij aardig: ik was van jongs af aan behoorlijk introvert aangelegd. En onze Hindoestaanse omgevingscultuur schreef voor, dat je als kind in de eerste plaats naar de ouderen moest luisteren.
Commewijnerivier. Foto: Archief Ram Soekhlal
Echter, de gedachte aan een eigen netto-inkomen van eenhonderd vijfendertig gulden in de maand deed mij niet alleen mijn zorgen, maar ook die van de familieleden bagatelliseren en zelfs vergeten. In die tijd had een Surinaamse gulden de waarde van twee Nederlandse guldens. Ik zou in één klap tot de ‘betere’ verdieners in onze familie gaan behoren! Belangrijk was, dat ik in de grote regentijd geen rijst meer in de blubberige sawa’s hoefde te planten en in de felle zon – nat van zweet – te helpen oogsten. Op mijn toekomstige salaris was vooral mijn grootvader (ájá), een ex-contractarbeider uit Brits-Indië (India), erg trots. Hij had op de plantage Alliance, niet ver van Bakkie gelegen, voor gemiddeld 60 cent per dag suikerrietstengels moeten kappen en in bundels op zijn hoofd moeten vervoeren. Er heerste bij hem soms een zekere mate van euforie als hij met andere oudere buurtgenoten, de meesten waren immigranten, over mijn toekomst als ‘mèster’ sprak. Ik zou op school een wit overhemd met lange mouwen en een (geleende) stropdas moeten dragen. Ook deze verplichte kleding was voor mij geen plezierig vooruitzicht. In korte tijd, binnen enkele maanden, werd ik door mijn buurtgenoten nauwelijks meer met mijn voornaam aangesproken, maar met ‘meester’, een beroepsaanduiding.
- Nieuw-Meerzorg of Jakopu: mijn eerste indrukken
Eerst het aanzwellende, oorverdovende geraas van de scheepsmachine, gevolgd door drie geluidssignalen. Het rivierwater achter de boot werd als het ware diep geploegd. Schuim werd zichtbaar. We vertrokken precies om zeven uur. De Tapoeripa, een moderne rivierboot van de Surinaamse Scheepvaart Maatschappij (SMS), die de dagelijkse lijndienst tussen Paramaribo en Bakkie onderhield, voer steeds sneller stroomafwaarts in de richting van Nieuw-Amsterdam, naar de brede samenvloeiing van de Suriname– en de Commewijnerivier, die samen in zee uitmonden. Vanaf deze samenvloeiing zag ik wazig in de verte voor het eerst een piepklein stukje van de immense Atlantische Oceaan. Dit had ik niet verwacht. Ook niet, dat grote vissen zelfs gedeeltelijk boven het wateroppervlak te zien zouden zijn. We legden beurtelings op verschillende plaatsen op de beide oevers van de Commewijnerivier aan, die ik – op één na – alleen van de verplichte topografielessen kende. Hoe langer we voeren, des te eentoniger werd het groene natuurlandschap langs de rivier.
Na ruim drie uur varen, verliet onze boot de brede Commewijnerivier, direct in het begin van een grote bocht naar het oosten. We voeren in de noordelijke richting de Matapica, een westelijke zijrivier op, waarvan de monding een beetje verscholen achter de hoge donkergroene begroeiing lag. We stopten op Alliance met vele lage woonhuizen dicht bij elkaar en met roestige daken. Een aantal passagiers ging met hun bagage van boord; weinigen bleven over. Op de steiger hoorde ik mensen elkaar begroeten en luid praten in een taal die ik niet verstond. Hier, op Alliance, had mijn ‘sociale, niet-biologische’ opa in zijn contracttijd vijf jaar gewerkt, schoot mij te binnen. Ook dat hij hier zijn ziek geworden linkeroog ‘verloor’. Dat werd in ’s Lands Hospitaal in Paramaribo verwijderd. De rest van zijn leven had hij een glazen linkeroog. Op welke plantage mijn biologische opa A. Mahabier had gewerkt, wist ik toentertijd niet. Pas in Nederland kwam ik erachter, dat ook hij zijn contract in deze regio, m.n. op de koffieplantage Hecht en Sterk, had uitgediend.
Onze boot vertrok, we passeerden Alliance met de imposante directeurswoning en de nieuwe landbouwschool. Na ongeveer vijf à zeven minuten varen, verminderde de Tapoeripa vaart en meerde behoedzaam aan. De tweede stuurman vertelde mij, dat ik mijn reisbestemming had bereikt. Ik was de enige passagier die hier aan wal zou gaan. De oude steiger van Nieuw-Meerzorg, die duidelijke sporen van achterstallige onderhoud vertoonde, had geen naambord. Op de rivieroever waren er geen woonhuizen en ook geen lagere school te zien. Vanuit de boot zag ik overal alleen donkergroene hoge mangrove- en parwabomen. Het rivierwater was hier donker. Op de steiger stonden zes tot acht jongens en een korte Hindoestaanse heer, waarschijnlijk een veertiger met een bril op, met spierwitte schoenen, een wit overhemd met lange mouwen en met een donkere stropdas. Dat zou mijn schoolhoofd kunnen zijn. Ik wist, dat een Hindoestaan de schoolleider was. Verder was er geen mens te zien. Voorzichtig, ik hield rekening met gladheid, ging ik van boord. Op de steiger kreeg ik een uitgestoken hand van het schoolhoofd. Hij heette mij welkom. Ik zweeg. De jongens begroetten mij met een bescheiden: ‘Dag meester.’ Mijn weinige huisraad werd door hen naar mijn toekomstige woning gedragen.
Via een ongeveer 150 meter lange en twee meter brede zandweg, omzoomd door twee rijen oude, knoestige tamarindebomen, bereikten we mijn nieuwe driekamers tellende woonruimte op de eerste etage van een gebouw, dat pal langs het smalle fietspad stond. Deze eenvoudige woonruimte was door de overheid kosteloos beschikbaar gesteld. Ook mijn medische verzorging zou gratis zijn. De zinkplaten van de uitbouw waren hier en daar geoxydeerd. De houten woning was oud, heel oud. De verflaag was verkleurd en hier en daar afgebladerd. Ik werd door mijn Hindoestaanse benedenbuurvrouw, die op haar stoep stond, in het Nederlands welkom geheten. Haar volle, luide stem viel mij direct op. Die middag kreeg ik warm eten van haar en maakte ik kennis met Herman Vishnudath (†), haar echtgenoot en hun beide jonge kinderen Stanley en Hermien. Zij, afkomstig van de plantage Ostage, kende de meeste Hindoestaanse bewoners van deze streek. Herman, niet zo spraakzaam als zijn vrouw Piem Ramdien(†), en ik leken qua lengte, huidskleur en hoofdhaar op elkaar. Ik was blij met hen als buren en hun groot sociaal netwerk. De Hindoestaanse gemeenschap werd door de Pultoo- en Thakoersinghfamilie, verwanten van elkaar, sociaal en getalsmatig gedomineerd.
- Het natuurlandschap van Jakopu
Nieuw-Meerzorg (of Jacopu) maakt deel uit van de relatief lage kustvlakte van Suriname. Deze bestaat hoofdzakelijk uit aangeslibde zeeklei die vruchtbaar is. Ik heb geen enkele boer van Jakopu in de periode 1961 – 1963 bemesting zien toepassen! Ongeveer acht meter achter onze woning lag het domein van de heersende natuurkrachten, o.a. van het wassende en terugstromende rivierwater, aanslibbing, oeverafbraak, weelderig groeiende (water)planten en slijkspringers of kutai’s (cut eyes): riviervissen met vreemde uitpuilende ogen, waarmee ze ook onderwater konden zien. Je kon bij vloed het stijgende, gutsende rivierwater, dat gemakkelijk het lage oeverland (wetlands) binnendrong, zien en horen. Bij hoogwater zag je van de struiken – vnl. moko-moko – alleen de bewegende lange bladertoppen. Was er in dit gebied sprake van een dynamisch evenwicht tussen aanslibbing en afbraak, tussen leven en dood? Ook van een bestaansstrijd van de mens tegen de natuur. Binnen enkele weken ervoer ik, dat de natuur in Jacopu gedeeltelijk anders was. De langzame gewaarwording van al het natuurlijke maakte diepe indruk op mij. Zo afwisselend en soms ook bedreigend was de natuur bij ons in Magenta en geheel Wanica niet.
Mangrovebos
Bij springvloed sijpelde het opkomende water hier en daar door de lage dam achter onze woning naar binnen, in onze gemeenschappelijke met onkruid begroeide ‘tuin’. Om dit euvel te bestrijden, hebben Herman en ik – maanden later met vereende krachten – de lage achterdam op enkele zwakke plekken met vette klei verbreed, verhoogd en van een provisorische houten beschoeiing en beplanting voorzien, zodat het in onze ‘tuin’ en onder onze woning droog bleef.
De voordam (hoofddam), evenwijdig aan de rivierloop, had als functie om het rivierwater tegen te houden en deze diende als een verbindingsweg voor (brom)fietsers en voetgangers tussen de verschillende plaatsen. De bemaling van de polder was op het principe van de zwaartekracht gebaseerd. In de regentijd werd bij eb de zware krakende sluisdeur door Pa Margono langzaam omhooggetrokken en voor het begin van de volgende vloed neergelaten. Zo kon via de kanalen het overtollige water uit de polder Nieuw-Meerzorg naar buiten, via de Matapicarivier naar de Atlantische Oceaan, stromen. Deze manier van bemaling was goedkoop, efficiënt en milieuvriendelijk. Deze tanige tani (boer) speelde regelmatig in de avonduren op een gamelaninstrument. Zijn muziek was tot in de verre omtrek te horen. Ik luisterde er graag naar, vanaf de dag van mijn aankomst.
Alle laag gelegen ruimte, vanaf de voordam tot de rivieroever, was het domein van hoofdzakelijk parwa- en mangrovebomen. Daar voltrok dagelijks en uiterst regelmatig het getijdenspel: eb en vloed wisselden elkaar twee keer per etmaal af.
- Het cultuurlandschap van Nieuw-Meerzorg
Nieuw-Meerzorg was een polder, ongeveer 344 ha groot. De eerste eigenaar was een Litouwse kolonist, die de Nederlandse naam Gerrit Jacobs aannam. Jacopu is een verbastering van de achternaam Jacobs. Deze plantage staat al op de landkaart van Alex Laveaux, daterend van 1737, aangegeven. In 1954 kocht de Surinaamse overheid deze oude plantage. Die werd in percelen verdeeld en in erfpacht aan kleinlandbouwers uitgegeven. Sommige boeren vonden de grootte van deze percelen niet aantrekkelijk.
Het cultuurlandschap aan de overkant van het hoofdkanaal, dat ik uit de ramen van mijn woon- en slaapkamer zag, was totaal anders. Enkele landschapselementen waren volkomen nieuw voor mij. Praktisch de hele nederzetting was begroeid. Brede en smalle kanalen, donkergroene aanplantingen van overwegend bakbananen, omhooggeschoten struiken langs de kaarsrechte loop- en fietspaden, een oude bakstenen sluis, enkele smalle boten, twee goed onderhouden houten bruggen en een paar hoge palmbomen. Tegenover mijn woning stond een groot koloniaal houten gebouw op hoge neuten van twee meter en enigszins verwaarloosd. Kennelijk had hierin de vroegere plantageleiding gewoond. Er stond ook een nieuwe hoge Bruynzeelwoning keurig in de verf. Tussen beide gebouwen in stond er een netjes onderhouden oude woning met opvallend veel bloemen, veelkleurige sierstruiken en enkele papajabomen. De tuin was met een laag schelpzand bedekt. Op de zolderetage waren de slaapkamers. Deze overheidswoning was van een licht gekleurde ambtenaar die veel invloed had. Achter deze woning stond een vervallen hoog bedrijfsgebouw met een verwaarloosde drogerij van zand en cement, waarin soms Bollywood speelfilms voor Hindoestaanse en Javaanse kijkers werden afgedraaid. In de verte zag je een rij overwegend lage landbouwerswoningen met daken van zinkplaten, die op bepaalde uren van de dag het zonlicht royaal reflecteerden. Deze woningen, verschillend in grootte en bouwstijl, stonden op regelmatige afstanden van elkaar.
Ongeveer 50 meter achter onze woning op de dam stond in het voorland een oude houten kerk van de protestantse Evangelische Broedergemeente (E.B.G.), waarvan de vloer ook bij springvloed net niet door het rivierwater werd bereikt. Het houten interieur van de kerk was prachtig: lichtbruin, geaderd hout en glimmend (gepoetst). De dikke vloerplanken waren weelderig generfd. Er hing een bijzonder aangename geur in de kerk. Twee keer heb ik uit nieuwsgierigheid de kerkdienst, die geleid werd door een Javaanse dominee, bijgewoond.
Het agrarische landschap van Nieuw-Meerzorg was volkomen nieuw voor mij. Van het vertrouwde beeld van het cultuurlandschap van Magenta was hier geen spoor te bekennen; geen overheersende rijstteelt. Nergens zag je donkergroene of goudgele rijstvelden door lage dammetjes verdeeld in akkers, grazende koeien en jámun-bomen. Geen auto’s en ook geen landbouwmachines. Deze landschapselementen van Magenta en omgeving miste ik hier. Ook nauwelijks mensen te zien; zelfs overdag niet. Jacopu, 344 ha groot, telde 27 landbouwersgezinnen, die op hun eigen percelen langs de twee hoofdwegen woonden. Enkele percelen waren wel in cultuur gebracht, maar de eigenaars woonden elders. Een aantal gezinnen had meer dan een perceel. Enkele families hadden op Motkreek percelen. Wel veel kanalen, smalle houten bruggen en enkele boten. De stammen van bananenaanplantingen met brede bladeren stonden in rijen in de brede bedden, gescheiden door vele smalle trenzen. Met bewondering keek ik naar de hangende grote groene bananentrossen.
- ‘Meester, tu ná derá hai ápan gharwá me?’
Op een zonnige middag kwam ik van Bakkie teruggefietst. Bij de sluis van Jakopu waren er een paar Hindoestaanse landbouwers met hun boten volgeladen met goederen. Meestal stopte ik hier even om te kijken naar hun werkzaamheden en om een praatje te maken. Hier kwamen landbouwers van Nieuw-Meerzorg om hun oogst, hoofdzakelijk grote trossen groene bananen, komkommers, cassave en groene maïskolven over te laden voor vervoer per motorboot naar Paramaribo. Deze keer stond daar ook een Hindoestaanse vrouw, een veertiger met een witte orhni, een hoofddoek, losjes om haar hals vastgemaakt met de beide uiteinden aan de voorkant haar borsten bedekkend. Ook zij stond te kijken naar haar zwoegende buurtgenoten. Ik had haar al eerder tijdens enkele van mijn vele exploratieve fietstochten gezien en gegroet. Eigenlijk groette ik in Jacopu en Bakkie eenieder die ik tegenkwam. Wij waren de enige nieuwsgierigen bij de sluis.
Deze mevrouw sprak mij vriendelijk aan. We raakten aan de praat. Zij vroeg mij o.a. of ik uit de stad kwam. ‘Neen, ik heb een boiti-afkomst’, antwoordde ik. Ze noemde twee boiti’s die ze bezocht had. In een lang gesprek over koetjes en kalfjes had ik weinig zin. Net toen ik weg wilde fietsen, begon ze weer te praten. Fatsoenshalve bleef ik staan. Zij keek mij aan en vertelde, dat onze woning, zij bedoelde de benedenwoning van de familie Herman Vishnudath en mijn bovenwoning, jarenlang een goedlopende winkel van een alleenstaande, oudere man was geweest.
Onverwacht vroeg ze mij een beetje omzichtig: ”Meester, tu ná derá hai ápan gharwá men?’ (Meester, ben je niet bang in jouw huis?) Deze vraag was voor mij een verrassing. Nieuwsgierig geworden vroeg ik op een vriendelijke toon waarom ze mij deze vraag stelde. Na een korte aarzeling antwoordde zij, dat de winkelier zich in mijn woonkamer in een nacht had opgehangen. Volgens haar hadden enkele buurtgenoten de volgende dag zijn lijk door de openstaande ramen – zij wees naar mijn beide zijramen aan de kant van de sluis – aan het plafond zien hangen. Hij was oud, maar nog gezond en zijn zaak liep goed. Zijn zelfdoding was een raadsel voor de buurt. Misschien zou de winkelier tot deze zelfdoding door de ronddolende wraakzuchtige geest van een overleden creoolse vrouw zijn aangezet. Dit werd er jaren geleden verteld, vervolgde mijn gesprekspartner. Deze creoolse vrouw zou in haar leven als werkster door de winkelier oneerlijk zijn behandeld. Hij zou haar beloofd hebben om met haar te trouwen, maar kwam op den duur zijn belofte niet na. De creoolse stopte met werken voor deze handelaar. Ze was zeer verdrietig, maar liet dit niet blijken. Enkele jaren later overleed ze. Misschien had haar ziel in de vorm van een jorká (boze geest) wraak genomen op haar bedrieger. Of haar broer, die aan de Boven-Commewijne woonde, had door wisi (zwarte magie) haar dood gewroken, ging ze verder, maar nu op een zachte, geheimzinnige toon. Zij had jaren geleden dit verhaal van een oudere creoolse vrouw gehoord.
- Geen amulet nodig
Hierna viel er een korte stilte. Ik moest even nadenken over hetgeen ik net had gehoord. Voor mij was deze verklaring niet plausibel. Ik geloofde wel in vergiftiging of verstikking. De landbouwers bij de sluis gingen door met hun werkzaamheden. Zij hadden volgens mij slechts fragmenten van dit ‘vreemde’ verhaal opgevangen. Misschien kenden ook zij dit relaas. Mijn welwillende informante bleef mij nieuwsgierig aanstaren. Even was ik uit het veld geslagen: zo’n dramatische en mysterieuze‘ gebeurtenis’ had ik niet verwacht. Ik herwon na een tiental seconden mijn tegenwoordigheid van geest en verzekerde die mevrouw, dat ik al in mijn jonge leven enkele vrouwelijke Hindoestaanse geesten (curails), ook Indiaanse, had ‘gezien’ of anderszins ‘ervaren’. En ik kende iemand die in staat was om boze geesten te ‘verzoenen’ of ‘uit te schakelen’. Mijn zelfverzekerde reactie was niet zonder enige overdrijving. Mijn oudere buurtgenote zei, dat ze mij geen angst had willen aanjagen, maar slechts wilde informeren over deze gebeurtenis uit het verleden. Als ik zou besluiten om mij tegen eventuele boze en kwaadwillende geesten te beschermen met een tápu, een amulet, dan kende ze wel een betrouwbaar persoon die voor mij een degelijke bescherming zou willen maken. Ze liet mij haar zilverkleurige platte amulet, vastgemaakt met een verschoten rood koordje om haar bovenarm, zien.
Met de fenomenen bezetenheid en trance bij Hindoestanen was ik al voor mijn onderwijzerschap ‘enigszins’ vertrouwd. Vier vrouwen uit onze familie en enkele anderen had ik meerdere keren in een toestand van bezetenheid meegemaakt. Zij werden op een mysterieuze manier in ‘bezit’ genomen door een geest. Opwekken van trance met drankjes, geuren, lampjes, groepszang en muziek van trom en cymbalen had ik eveneens meegemaakt.
Een van mijn (classificatorische) zwagers, die in Paramaribo woonde, was een bekende en volgens sommigen een uiterst kundige ojáh, een lukuman (een geestenbezweerder, een witte magiër). Hij beheerste de techniek om in trance te geraken. Hierbij werd hij bijgestaan door zijn assistent. Hij maakte veel gebruik van kruidenbaden en huismiddeltjes. Deze zwager nam soms mij en Ramdew, een oudere neef van mij, mee als hij naar een cliënt ging, die last had van bezetenheid of van een ander paranormaal verschijnsel. Wij gingen graag mee: een autorit, een puntbroodje met kaas en een flesje frisdrank konden wij in de tweede helft van de jaren vijftig onze neus niet voorbij laten gaan. Dankzij onder andere de genezingspraktijk van onze zwager raakte ik al vroeg in mijn leven mijn geloof in kwaadwillige geesten kwijt. Ik was zelfs in staat om moeiteloos, zonder gebruik van middelen, bezetenheid te imiteren. Dit wekte ergernis en angst bij mijn moeder. Zij geloofde nog in boze geesten en vond samen met haar oudere zus mijn imitatiegedrag provocatief en zelfs riskant. Hun advies was, dat ik niet lichtzinnig moest denken over deze verschijnselen.
Gelukkig heb ik van de geest van deze tragisch overleden winkelier en van andere geesten absoluut geen last ondervonden. Ook niet toen in 1963 de benedenwoning maandenlang onbewoond was, terwijl ik moederziel alleen op de zolderetage verbleef. Eind augustus van dat jaar mocht ik weer terug naar de Magentaweg. Het werd een pras’oso, een goedkope huurwoning van Chán Sripal, een hardwerkende vriend-neef in Paramaribo die kleermaker was. Ook hij was, zoals anderen, de vele ongemakken van ons geboortedorp ontvlucht. Ik zou de eerstvolgende vijf jaar met veel voldoening werken – samen met mijn vrienden Roep S. Kalka (†) en Sam Binda – op de openbare lagere school van Helena Christina onder leiding van A. Bakker (†), een hoofdonderwijzer en dominee uit Groningen. Ik heb zeker veel van meneer Bakker opgestoken. (Zal t.z.t. vervolgd worden.)