Haridat Rambarans parivartan: zijn ontwikkeling van árya samáji hindoe naar atheïst – Episode 3

Door Bris Mahabier

Deel 3: Hari Rambaran actief aan het culturele front in Paramaribo:

Hari leert hawan doen en maakt mohanbhóg;
de eerste Holiviering op de SKS en de AMS in 1963;
de acceptatie van Holiviering op middelbare scholen;
de eerste Divalifakkeloptocht in Paramaribo in 1963;
het toneelstuk Ghar ke bhed in première in Thalia;
boitikoelies, koelie-koelie sáni en kariyá Hindoestanen;

Opgedragen aan:
alle ‘boitikoelie’-studenten van de Surinaamse Kweekschool (SKS) en de Algemene Middelbare School (AMS) die zich niet schaamden voor hun cultureel erfgoed, hun zgn. ‘koelie-koelie sáni’ – deze vroegere aanduiding is afkomstig van bepaalde fotokoelies – en die actief hebben meegedaan aan de eerste Holiviering op hun school en

aan allen die in de eerste Divalifakkeloptocht in Paramaribo participeerden; beide respectievelijk in het voor- en najaar van 1963.

  1. Hari leert hawan uitvoeren, maakt mohanbhog en bráfú

Haridat was de (informele) leider van de 4H-club van de Corantijnpolder in Nickerie in de jaren 1959-1961. Ook de scholier Suresh Chotoe was lid van deze club. Hij vertelde, dat Hari de ‘leider’ van hun 4H-club werd genoemd. Deze groep deed aan praktisch ontwikkelingswerk onder plattelandsjongeren. Hari had belangstelling voor kleine technische problemen, bijv. met een rijwiel. Zo had hij met zijn tractor een constructie bedacht om kokos voor oliebereiding mechanisch te raspen. Hierdoor nam hij zijn moeder veel zware arbeid uit handen.

Hari was een paar jaartjes ouder dan de doorsnee studenten (scholieren) van de Surinaamse Kweekschool (SKS). Hij had meer levensondervinding en ook enige ervaring met en kennis van leiding geven. In het Mahatma Gandhi Internaat in Paramaribo trad hij een aantal keren als woordvoerder van de jongere bewoners op. Dit viel niet altijd in goede aarde bij de leiding van deze instelling. Hari was tot voorzitter gekozen van de studentenvereniging Summat, waarvan de meeste leden internaatbewoners en onderwijzers in opleiding waren. Hij deed eveneens mee met de hawan-cursus (Vedische vuurofferritueel van de árya samáji hindoes) die door de bekende pandit Paran Tilakdharie, afkomstig van Alkmaar in het district Commewijne, werd verzorgd.

En, Hari maakte heerlijke mohanbhóg (parsád: zoete offerspijs, bereid van tarwebloem, melk, suiker en roomboter of ghi) voor de zondagse mandirdienst, vaak geholpen door zijn vriend Roep. Dit was een van de vaste wekelijkse taken van Haridat. Het maken van mohanbhog werd na korte tijd een specialisme van hem. Hari kon dit goed, maar toch liet hij zich bijna altijd assisteren door zijn kamergenoot Roep Ramcharan, zijn vriend en steunpilaar. Roep is die bereidingskunst tot de dag van vandaag niet verleerd, vertelde hij. Na afloop van de zondagse Vedische gebedsdienst mocht Hari dikwijls de mohanbhóg onder de mandirgangers (tempelbezoekers) uitdelen. Dit leverde Hari enig krediet op. Een bescheiden deel van de mohanbhog kwam ten goede van enkele vrouwelijke medestudenten van de SKS die met Roep bevriend waren.

In dit árya samáji internaat mocht kippenvlees in masálá en bráfú met op houtvuur gerookte vis (jhur macchari) bereid en gegeten worden, maar beslist niet op de dag van de mandirdienst; ook niet een dag ervoor en zeker niet op de Divali-avond of de geboortedag van Swami Dayanand, de stichter van de Arya Samaj in Mumbai in 1875. Enkele internaatstudenten konden aardig koken. Sommige van hen maakten meestal op vrijdag extra eten klaar. Hari maakte bráfú (Surinaamse maaltijdsoep), samen met Roep Bhan en Budhram. Ze kregen soms cassave van de moeder van Thea, een nicht van Roep, die ook op de kweekschool zat en op Kwatta woonde. De gedroogde vis werd elders, in een ‘onsbelang’, een toko, gekocht. Vanaf het begin van 1964 ging Roep vaak bij Indra I. Mahabier, zijn vriendin, eten. Meestal ging Hari mee, soms kwamen ook anderen onuitgenodigd mee, vertelde Indra. Haar lieve moeder zorgde ervoor, dat deze jonge gasten altijd wat te eten kregen.

De internaatleiding heeft de strenge vegetarische regel van de Indiase Arya Samaj schoorvoetend losgelaten (zie deel 7 van deze reeks). Deze opvallende flexibiliteit in voedingskeuze is een vorm van parivartan (aanpassing) toegestaan door de árya samáji internaatleiding en mogelijk geworden door de inzet en de wens van de daar verblijvende studenten en hun ouders. Enkele bewoners bleven vegetariër.

  1. De eerste Holiviering op de SKS en de AMS in 1963
Cautál zanggroep van de Surinaamse Kweekschool (SKS), 1963. Fot0: Archief Roep Ramcharan

Op de Surinaamse Kweekschool (SKS) nam Hari in 1963 het initiatief om samen met zijn medestudenten, o.a. Motilal R. Marhé, Dew Pabarni, Swamipersad Ramsaran, Roepnarain Ramcharan, Boedhram Seetal, Sonny Ramnewash (†) Sieuw Jagessar (†), Bhán Oedayrajsingh Varma en Sardhanand Harinandansingh, Sekhar Bisessar en een klein aantal scholieren van de Algemene Middelbare School (AMS, atheneum), de eerste Holiviering op het gemeenschappelijke binnenplein van beide scholen te organiseren. Ook enkele kweekschoolstudenten, die in de gehuurde lokalen van de op een steenworp afstand gelegen Shri Vishnumuloschool les kregen, deden mee. Deze viering was een collectieve activiteit van cultuurbewuste studenten. (Helaas is het de schrijver van dit stuk niet gelukt om de namen van de SKS-meisjes en die van de AMS-scholieren die meededen, te achterhalen.) Maanden van voorbereiding gingen vooraf, vooral het – grotendeels autodidactisch – instuderen van de Holiliedjes heeft veel tijd in beslag genomen. Sommige studenten kenden de teksten van enkele bekende Holiliedjes gedeeltelijk al. Wie zou de dholak (kleine trom) kunnen bespelen? Gelukkig wilde Dew Pabarni dit proberen. Hij was al eerder – toen hij nog op de mulo zat – op dholak-les geweest. De viering zou compleet met cautálzang en –muziek (van dholak en jhál) zijn. Hiervoor hadden de initiatiefnemers toestemming van de schooldirecties verkregen. De twee schooldirecties hadden bepaalde voorwaarden gesteld en deze met de initiatienemers goed besproken. Ook deden ze enkele suggesties. Zo mocht er niet in de leslokalen met abir (rode kleurstof in water opgelost) gespeeld worden.

Door middel van kleine donaties van ondernemers en enkele particulieren hadden de initiatiefnemers voldoende geld bij elkaar gekregen om de kosten van o.a. rode kleurstof en poeder voor de viering, kippenvlees, tarwebloem, urdi-meel voor bará en andere traktaties voor de klassen te dekken. Niet individueel, maar in groepjes van liefst drie personen werd er geld opgehaald. Met de financiële kant van de viering had de leiding van beide scholen geen enkele bemoeienis. Dit was geheel en al een zaak van de initiatiefnemers. De traktatie van leraren en studenten moest een verrassing zijn. De voorbereiding hiervan gebeurde in het geheim.

De initiatiefnemers en andere Holivierders hebben alle aanwezige medeleerlingen van hun klas en de docenten getrakteerd. Elk lid van de initiatiefgroep moest alleen of samen met medeleerlingen zorg dragen voor de traktatie van zijn/haar klas. Ook hierbij moest er samengewerkt worden. Voor de docenten is er dálbhari, roti gevuld met gele erwten (dál), aardappelen (álu) met kousenband en kippenvlees in de bekende masálá, thuis bij Dew Pabarni klaargemaakt. Een groep studenten heeft bij Dew Pabarni met steun van zijn ouders tot diep in de nacht doorgewerkt. Voor sommige jongens was het de eerste keer, dat ze meehielpen met het bereiden van deze typisch Hindoestaanse gerechten. Dit was hun culinaire vuurdoop.  Ook in het Mahatma Gandhi Internaat is er met man en macht gekookt.

Holiviering in de Palmentuin in Paramaribo, 2018. Foto: Pravir Mahabier

Wim van Eer, de toenmalige directeur van de SKS en de historicus André Loor gaven veel morele steun en adviezen, terwijl de pedagogiekdocent Harold Slijngaard de organisatoren in die periode regelmatig gedeeltelijk vrij van les gaf voor de voorbereiding van de viering. Het begin van de viering was alleen bij de schoolleiding en de organisatoren bekend. ‘Ineens’, om 12 uur, klonk er vreemde muziek op het binnenplein. De heldere klanken van de dholak en de cymbalen drongen via de openstaande ramen de leslokalen, vooral die op de begane grond, binnen. De cautálgroep van de leerlingen maakte zingend een rondgang; Dew Pabarni bespeelde de dhól (trom) aardig. Het lesgeven werd beëindigd. De viering begon. Leerlingen mochten op basis van vrijwilligheid meedoen. Ook mevrouw Quin, een Hollandse docente, deed mee met de uitbundige viering met overwegend rode kleurstof en witte poeder; niet in de leslokalen maar op het schoolplein. Halverwege de viering was ze niet meer wit, evenzo was haar scooter van kleur veranderd. De zanggroep is bij bepaalde donateurs in de omgeving van de school langs geweest om cautál-liedjes ten gehore te brengen. Van deze families kregen ze lekkernijen en frisdrank.

Holiviering in de Palmentuin in Paramaribo, 2018. Foto: Pravir Mahabier

Het waren deze boiti-studenten die belangstelling kregen voor hun cultureel erfgoed. Zij achtten het wenselijk om het eigene jaarlijks één keer op hun scholen te mogen beleven. Dankzij de medewerking van beide niet-Hindoestaanse schooldirecties en enkele docenten werd deze eerste viering het begin van een nieuwe traditie in het voortgezet onderwijs en eveneens van een parivartan (vernieuwing).

  1. Acceptatie van Holiviering op Surinaamse middelbare scholen

De Holiviering op de SKS, later hervormd en omgedoopt tot Surinaams Pedagogisch Instituut (SPI) en Algemeen Pedagogisch Instituut (API), en de middelbare scholen voor voortgezet onderwijs, zoals de AMS, het J.C. de Mirandalyceum en de havo’s, wordt tot de dag van vandaag voortgezet. Misschien minder georganiseerd, maar zeker met groeiende enthousiasme. Holiviering op middelbare scholen begint het karakter te krijgen van een spontane happening. De viering vindt op een grotere schaal en met meer spontane uitbundigheid plaats. In de periode 1970-1972 heb ik op de Shri Vishnumuloschool in Paramaribo met mijn leerlingen van de derde en de vierde klas en een deel van de collega’s Holi meegevierd. Een onvergetelijke en onovertroffen ervaring! De meeste Hindoestaanse collega’s met een stadsachtergrond deden niet mee. Zij wilden hun mooie kleren niet ‘vies’ laten maken en gingen naar huis.

Holiviering op de Shri Vishnuschool in Paramaribo in 1972. Foto: John Damri

Holi is het enige feest van Surinaamse hindoes, dat nationale allures op de middelbare en de hogere onderwijsinstellingen, en vooral tijdens de gemeenschappelijke multi-etnische viering in de Palmentuin in de middag en aansluitend op het Onafhankelijkheidsplein in de avond, heeft verworven. Het vrolijke, niet-religieuze karakter van Holi heeft hiertoe zeker bijgedragen. De middagviering in de Palmentuin in Paramaribo draagt zelfs een internationaal karakter: niet alleen honderden Surinaams-Nederlandse toeristen doen mee, maar ook vele autochtone witte Nederlandse stagiaires en vakantiegangers, Guyanezen, een groepje Indiërs en enkele Braziliaanse immigranten. Opvallend is de spontaniteit onder de witte Nederlanders. Aan hun gedrag zie je, dat zij naar de Palmentuin zijn gekomen om mee te feesten.

  1. De eerste Divalifakkeloptocht in Paramaribo in 1963

Op initiatief van Boedhram Seetal hadden de studenten van het particuliere Mahatma Gandhi Internaat (in Paramaribo) de vereniging Summat (eendracht) opgericht. Als bestuursleden werden gekozen: Haridat Rambaran (voorzitter), Parasargir Ishwardat (secretaris), Roepnarain Ramcharan (penningmeester) en Boedhram Seetal, allen met een Nickeriaanse afkomst. Het laatste gold ook voor het leeuwendeel van de internaatbewoners.

Eerste Divali-fakkeloptocht in Paramaribo in 1963. Foto: Archief Roep Ramcharan

Nanda Moenesar (afkomstig uit Karambhóg/Kroonenburg in Commewijne) was door een correspondente uit de deelstaat Natal in Zuid-Afrika geïnformeerd over de succesvolle Divalifakkeloptocht, die daar in oktober 1962 was georganiseerd. Er zouden enkele duizenden hindoes hieraan hebben deel genomen. Ondanks de massaliteit liep daar alles vlekkeloos. Deze informatie bracht Haridat Rambaran op het idee om ook in Paramaribo een fakkeloptocht in het najaar van 1963 te organiseren. Alle leden van Summat en ook enkele andere kennissen waren bereid om mee te doen; evenzo studenten van de Surinaamse Kweekschool (SKS) en enkele van de Algemene Middelbare School (AMS). Deze fakkeloptocht was een gemeenschappelijke activiteit van Summat, Shanti Dal, M. B. Sardjoe en studenten van de SKS en de AMS. De grootste daadwerkelijke bijdrage kwam van de leden van Summat. HNS, een gevestigde organisatie van grotendeels goed opgeleide jongere Hindoestanen, liet het afweten. Helaas!

Er moest heel veel geregeld en goed afgesproken worden, o.a. de route van de fakkeloptocht in overleg met de verkeerspolitie, veiligheidsafspraken met de brandweerdienst, het informeren van het publiek, het maken van veilige fakkels, fakkelmateriaal zoeken, coördinatieteams samenstellen, belangstellenden uitnodigen om mee te doen en een vergunning aanvragen bij de commissaris van Paramaribo. De studenten zelf hadden geen financiën om de viering te bekostigen. Een aantal geselecteerde ondernemers moest benaderd worden voor sponsering.

De vereniging Summat benaderde de Hindustani Nauyuwak Sabha (H.N.S.), die pretendeerde de culturele belangen van Hindoestaanse jongeren te behartigen en de machtige sabhápati (voorzitter) van het leeuwendeel van de Hindoestanen voor medewerking, echter zonder succes. Zowel materiële steun als morele ondersteuning bleven uit. Sabhápati (die toen in een regeercoalitie zat) vond een fakkeloptocht door het historische centrum van Paramaribo in 1963 niet opportuun. Misschien uit  angst voor actieve creoolse culturele nationalisten? Dat weten we niet! Ook over de onderbouwing van de weigering door de HNS is niets bekend.

De enige, die vanaf 1963 geen één dialoog en debat over de Surinaamse culturele situatie en een rechtvaardige cultuurpolitiek uit de weg ging, was mr. dr. drs. J.H. Adhin. Prominente ‘cultuurdragers’ van de HNS hebben waarschijnlijk dit studenteninitiatief onderschat en ze hadden nauwelijks of geen ervaring met dit type van culturele manifestatie in de openbare ruimte. Wat de HNS goed kon doen, was een grote krans van overwegend gená-bloemen leggen bij een monument, een standbeeld of een herdenkingsboom. Voldoende ervaring had ze met het organiseren van recepties, bijv. op 5 juni in het oude theater Thalia.

Figuur 6 Organisatiegroep van de eerste Divali-fakkeloptocht in Paramaribo in 1963. Foto: Archiegf Parasargir Ishvardat

Na twee keer bot (of jáki?) gevangen te hebben, wendde het bestuur van Summat zich tot de invloedrijke politicus Johannes S. Mungra die ze  regelmatig zagen. De heer Mungra reageerde enthousiast en via zijn vriend J. A. Pengel, de toenmalige minister-president, werd de vergunning voor de fakkeloptocht snel in orde gemaakt. Balkrishna Kartaram van Shanti Dal in de Anniestraat was zonder aarzeling bereid om de initiatiefnemers met raad en daad te steunen. Bhisam M. Sardjoe, die de initiatiefnemers kende, schakelde zijn stedelijk netwerk in om deelnemers te interesseren. Materiële steun in de vorm van olie voor de fakkels, lege motorolieblikjes van een liter, latjes van een lichte houtsoort, lintjes, vervoer, publiciteit enz. werd van enkele ondernemers verkregen, bijv. de firma Kirpalanis, kleermakerij Jagroep en benzinepomphouder Islam Ramdjan. Noer Pierkhan van radio Rapar en S. Kanhai van radio Apintie zorgden gratis voor publiciteit via hun rubriek zakelijke berichten.

Helaas  waren er ook tegenslagen. J.S. Mungra, die voor de vergunning had gezorgd en die directeur was van het internaat, waar de initiatiefnemers woonden, wenste op een bepaald ogenblik, dat het begin- en het eindpunt van de fakkeloptocht zijn Mahatma Gandhi Internaat en tempel zou zijn. Ook wenste hij, dat de eerste lopers de saffraanrode vlag en de vaandel van zijn twee instellingen, d.w.z. van zijn internaat en zijn religieuze vereniging Arya Pratinidhi Sabha, duidelijk zichtbaar zouden dragen. De initiatiefnemers wilden de neutrale Palmentuin als het begin- en eindpunt van de fakkeloptocht. Hier was er meer ruimte voor: de voorbereiding, het een voor een aansteken van de fakkels, de ontvangst van de deelnemers en om de opstelling, een lange rij, goed te organiseren. Dit waren praktische overwegingen. De Palmentuin, als deel van de historische binnenstad, zou meer indruk op het publiek en de deelnemers maken.

In de achtertuin van het Gandhi-internaat lagen de door de studenten klaargemaakte fakkels, nog zonder brandstof. Op een middag stelden de organisatoren tot hun verbazing vast, dat al hun fakkels, waaraan ze dagen hadden gewerkt, verdwenen waren. Ze ontdekten de fakkels in de naburige Sommelsdijkse kreek. De bemodderde en ook de beschadigde fakkels werden uit de kreek gehaald en zorgvuldig schoongemaakt. Zij verloren de moed niet. De beschadigde fakkels werden in sneltempo hersteld en een aantal nieuwe gemaakt. Daarna werden alle nieuwe en oude fakkels veilig in het cultureel centrum van Shanti Dal in de Anniestraat opgeslagen.

Aan de eerste Divalifakkeloptocht door het centrum van Paramaribo, namen overwegend jongeren en dames in sári gekleed, deel. Alles verliep ordelijk. Alleen op de hoek van de Maagden- en de Jodenbreestraat probeerde een jeep met een Hindoestaanse bestuurder de orde te verstoren. De begeleidende politieagenten grepen kordaat in. Deze fakkeloptocht was een groot succes. Ook de schrijvende pers besteedde er aandacht eraan. Vanaf 1963 was de Divalifakkeloptocht een jaarlijks terugkerend evenement in Paramaribo om ten slotte plaats te maken voor een andere vorm van viering op het Onafhankelijkheidsplein. Decennia later vond de Divalifakkeloptocht navolging in Den Haag met honderden deelnemers.

De organisatie van deze fakkeloptocht versterkte het zelfvertrouwen van de jonge initiatiefnemers en het succes kwam hun identiteitsbeleving zeer ten goede. De grootleider van de Verenigde Hindoestaanse Partij (V.H.P.) en de toppers B.A. en E.R. van de Hindustani Nauyuwak Sabha (H.N.S.) van de Hindoestaanse stedelijke middenklasse, de nieuwe ’patriciërs’, hadden deze fakkeloptocht afgeraden en onthielden zelfs hun morele steun. Deze afwijzende houding deed mij denken aan het gedicht Dehati van Shrinivasi, dat ik op de Shri Vishnumuloschool voor mijn leerlingen van de derde en de vierde klas, die het vak Nederlandse taal van mij kregen, tot verplichte poëzie voor het eindexamen had verklaard. Misschien lag ook een ideologisch motief hieraan ten grondslag.

  1. Hari en zijn vrienden spelen in het toneelstuk Ghar ke bhed

In Nieuw-Nickerie en in de Corantijnpolder deed Haridat als muloleerling mee met enkele toneelstukjes van een 4H-club, een initiatief van het ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij. In Paramaribo was Hari lid geworden van de toneelgroep Subh Sandesh die onder leiding van Dew Ghisa stond en die samenwerkte met het Cultureel Centrum Suriname (CCS). Vervolgens vertolkte Hari een rol in een toneelstuk van Madho Ramkhelawan, die lid was van de vereniging Shanti Dal, die een eigen groot cultureel centrum had in de Anniestraat. Shanti Dal probeerde in de voetsporen te treden van de populaire NAKS.

Scene uit Ghar ke bhed, 1963. Foto Archief Radha Rambaran

Ghar ke bhed (Geheim van het gezin) was oorspronkelijk een Nederlandstalig manuscript van schrijver, regisseur en dichter Eugène Drenthe (1925-2009) van de culturele vereniging NAKS. Dit stuk was door schrijver, zanger en regisseur Gurudath Kallasingh (1935-1998) vertaald in het Sarnámi Hindi, waarschijnlijk zonder toestemming van de schrijver. Tijdens een van de eerste oefeningen van Ghar ke bhed in de Weidestraat in Paramaribo kwam Drenthe binnenlopen en hij kreeg de supervisie. De oefeningen werden geleid door Kallasingh. Drenthe, geboren in Laarwijk, waar hij het Sarnámi leerde en Kallasingh in het naburige Vreeland, hebben in goede harmonie het stuk verder verfijnd en geregisseerd. G. Kallasingh was in 1963 gedebuteerd met Parosien. Het decor en ander materiaal was van NAKS, dat gratis door de Ghar ke bhed–groep gebruikt mocht worden.

Bhisam M. Sardjoe zorgde voor de logistiek. Hij ging d.m.v. radioadvertenties op zoek naar vrijwilligers, die het Sarnámi-Hindi en hun moedertaal Sarnámi (deze benaming was toen nog niet in gebruik) spraken en onbetaald een rol in een toneelstuk zouden willen vervullen. Hij had aanvankelijk weinig succes. Slechts één stadsmeisje van zijn padvindersgroep, m.n. Ilse Nanan, een afgestudeerde van Kweekschool A, wilde meedoen. Ook Indra ‘Irene’ Mahabier, een leerlinge van de Froweinmulo, die al van jongs af geïnteresseerd was in toneel, zang en dans, – tot groot verdriet van haar vader –  wilde meedoen. Op den duur waren Shakita Piyarelal (†), die de hoofdrol kreeg aangeboden, Agnes Raghoenath en nog twee andere jonge dames, wier namen – helaas – niet achterhaald konden worden, bereid om een toneelrol te vertolken. Enkele van de geïnteresseerden waren twintigers, anderen jonger. Indra, de jongste, was 15.

Er had zich nog geen één jongen aangemeld, ook niemand van zijn padvindersgroep. Bhisam Sardjoe benaderde persoonlijk een aantal van zijn voormalige kweekschoolkennissen voor een rolvervulling. Het vermoedelijke bezwaar was, dat de toneeloefeningen veel vrije tijd zouden kosten. De meeste aspirant-spelers zaten nog in de schoolbanken en een aantal zelfs in de examenklas van de SKS. Er werd besloten om op zondagmiddag te oefenen. Vooral Haridat, die al geïnteresseerd was in toneelkunst, had er oren naar. Hij spoorde al zijn internaatvrienden en -kennissen aan op mee te doen en die gingen weldra overstag. Onder anderen: Roepnarain Ramcharan, Parasargir Ishwardat, Partap Hanuman (†), Boedhram Seetal en Ramdat Doebar. Enkele anderen waren er zijdelings betrokken.

Het thema van dit toneelstuk was ongehuwd tienermoederschap, een zeer gevoelig onderwerp in de traditionele Surinaams-Hindoestaanse cultuur. Hari accepteerde de rol van vader en Ilse Nanan (†) die van moeder van de puber, die ongehuwd in verwachting was geraakt. De hoofdrol was van deze ongelukkige puber. Die werd door Shakita ‘Tutá’ Piyarelal, een meisje uit de Frederikalaan, gespeeld. Eén informant vertelde, dat er op deze moeilijke puberrol een beetje werd neergekeken, zelfs door enkele medespelers. Dit gedrag kan als ‘enigszins’ vreemd, niet-collegiaal bestempeld worden. Hari in de rol van vader van deze puber moest vooral zijn verantwoordelijkheids- en frustratiegevoelens tot uiting brengen. Hierbij moest hij zeker rekening houden met ‘manai ká boli’, de Hindoestaanse publieke opinie. De meisjes die meededen, hadden een stadsachtergrond, terwijl alle jongens een Nickeriaanse (polder)afkomst hadden en een vriendengroep vormden.

De première van Ghar ke bhed was in het historische theater Thalia in Paramaribo in de eerste week van mei 1964. Een Hindoestaans toneelstuk, waarin jonge mannen en jonge vrouwen samen speelden, was in die tijd een nieuwe vorm van kunstuiting. In 1963 gebeurde dit misschien voor de eerste keer in een toneelstuk van Gurudath Kallasingh. Volgens Ram Soekhlal, toen nog een jonge onderwijzer op de openbare school van Bakkie, was deze première uitverkocht en het publiek was tevreden, niet alleen over het spel van de jonge amateur-toneelspelers, maar ook over de uitwerking van de probleemstelling. Men had voldoende stof om na te denken over de geboden oplossing, om gedachten uit te wisselen. Dit stuk gaf zeker aanleiding tot reflectie over delen van de eigen hindoecultuur.

Hierna volgden – naar schatting – ruim een tiental voorstellingen, ook in verschillende plaatsen in drie districten, waar veel Sarnámisprekers woonden. De laatste voorstelling was in mei 1964. De spelers traden pro Deo op. De netto-opbrengst ging in zijn geheel naar de padvindersgroep Subhas van B.M. Sardjoe. Geen enkele speler had bemoeienis met de financiële opbrengst van de voorstellingen. Het enige wat de spelers – volgens drie informanten – vergoed kregen, was vervoer, soms frisdrank en eenmalig een deel van de speciale eenvoudige dameskleding voor bepaalde toneelrollen. Voor de studenten was hun spelbijdrage een vorm van sewá, dienstbaarheid aan de gemeenschap. En … ze deden het ook voor hun eer, dat in die tijd onderbelicht is gebleven. Onevenredig veel eer en aandacht ging naar één van de regisseurs en de organisator. De polderjongens en de stadsmeisjes speelden gratis, maar twee handige Hindoestanen uit de stad gingen met de publicitaire eer strijken.

In Den Haag heeft Hari o.a. in 1986 in het kader van Diwáliviering samen met Prem Posthumus-Piyarelal (†), Rabin S. Baldewsingh, Sienne Sukhraj-Vishnudatt e.a. in het toneelstuk Ghar ke Laksmi van de vereniging Ishara van voorzitter Emile Moesai (†) gespeeld. Dit stuk is opgevoerd in het wijk- en dienstencentrum Rubenshoek in de Schilderswijk. Hari speelde de rol van een gezaghebbende wijze oudere man, die zich inspande om de verstoorde relatie tussen twee echtgenoten weer gezond te krijgen. Een van deze toneelstukken is door dezelfde Eugene Drenthe geregisseerd. Zijn NAKS in Paramaribo is door vele Hindoestanen als een raciaal en creools cultureel bolwerk beschouwd. Ook vervulde Hari enkele jaren met veel verve de rol van Sinterklaas, bijv. in een buurt- en bejaardenhuis. Zijn zware stem, lichaamsbouw en taalgebruik kwamen hem hierbij zeer goed van pas, waardoor deze rolvervulling een eclatant succes was.

  1. Een persoonlijke ontboezeming over boitikoelies, koelie-koelie sáni en kariyá Hindustáni’s

 

In de eerste Phaguá-viering op de kweekschool (SKS) en de AMS participeerden voornamelijk studenten/scholieren uit de agrarische gebieden rond Paramaribo en het verre district Nickerie, de z.g. boitikoelies. Deze negatieve aanduiding kwam kennelijk niet van creolen. De viering in de open lucht op het plein van beide scholen was qua enthousiasme, aantal deelnemers en het ordelijke verloop een groot succes. Met enige spijt dient er vermeld te worden, dat een groot deel van de Hindoestaanse studenten/scholieren met een stedelijke of een plattelandsachtergrond niet meededen. Dit was hun goed recht.

De geringschattende aanduidingen ‘boitikoelies’ en ‘koelie-koelie sání’s’ werden vooral – subjectief aangegeven – door Hindoestanen uit bepaalde arbeiderswijken van Paramaribo, waar vele erven in de regentijd regelmatig onder water stonden en waardoor de erf-wc’s moeilijk bereikbaar werden, gebruikt om de Hindoestanen van respectievelijk het platteland (boití’s, kandáls (Leidingen), parnási’s (plantages) en polders) en enkele delen van hun cultuur te benoemen. Deze termen werden meestal op een denigrerende toon uitgesproken. Dit heb ik zelf ervaren, zelfs op de avondkweekschool werd er door enkele Hindoestaanse medestudenten op ons neergekeken. Gelukkig is deze houding, mentaliteit en taalgebruik in de loop der jaren grotendeels veranderd. Vele ‘koelie-koelie sání’s’ zijn ook door hun aanvaard. Was deze gunstige ontwikkeling een reactie op het creools cultureel nationalisme, dat tot bewustwording van het eigene bij Hindoestaanse Surinamers heeft geleid?

Ook in Nederland zijn er een paar cultuur-‘geleerden’ die bij tijd en wijle in hun intellectuele overmoed verreikende, generaliserende en stigmatiserende opmerkingen naar de eigen etnische groep en de Surinaams-Hindoestaans cultuur maken of hebben gemaakt, zoals Hindoestanen met een ‘krabbenmentaliteit’, nieuwe camárs, zwijgende áryá samáji’s, Hindoestanen op zoek naar doksá, dáru en dansi (Kaapse eenden, alcoholische dranken en danspartijen), ik kan goed leven zonder het Hindoestaans cultureel erfgoed, ‘billen schuddende’ en ‘onzichtbare’ Hindoestanen. Nieuw is bijv. de ontkenning van de biologische evolutieleer en de verkondiging van de opvatting, dat in de natuur alle ontwikkelingen langs harmonische lijnen plaatsvinden. De laatste twee uitspraken komen van twee pandits. Ook wordt er door enkele geschiedkundigen gesuggereerd, dat contractarbeid even zwaar of erg was als het Afro-slavenbestaan op de Surinaamse plantages. Deze en andere pregnante opmerkingen hebben ook een gunstige kant: ze geven voldoende aanleiding tot nadenken over de ‘zwakke’ kanten van de eigen cultuur en historie. Helaas, gebeurt dit onvoldoende, misschien uit gemakzucht of onverschilligheid.

Voor mij is koelie, waarschijnlijk afkomstig van het Sanskriet, een geuzennaam! De term koelie raakt mij minder dan het woordje camár of camarwan. Het is een vooroordeel om te denken, dat alleen creoolse Surinamers het woordje koelie gebruiken. Ook niet altijd als een scheldwoord. Vaak als een neutrale etnische aanduiding. Ik heb ooit enkele van mijn familieleden uit Paramaribo horen zegen: ’Ná kar tu boitikoelie ghat…’ (Gedraag je niet als een plattelandse Hindoestaan.)

Wij, Hindoestaanse Surinamers en Nederlanders, hebben verschillende termen in het Sarnámi om Hindoestanen met een donkere huidskleur geringschattend aan te duiden en hen soms zelfs pijn te doen: bahut sanwar (deze aanduiding kan in betekenis neutraal zijn), kariwá, karethi, bhujal bhántá, bhujangar, bláká, bláká tárá,  koilá-karent, koilin, kalutá, kaphariyá, kaphanni, ráwan, káli, káli mái en ráchas. Eigenlijk is in ons denken een ráchas per definitie zwart, lelijk, sterk en groot. Dit komt door ons cultureel bewustzijn, dankzij o.a. de rolvertolking in de opvoeringen van Rámlilá, Bollywoodfilms, oude verhalen uit India en het dagelijks taalgebruik. In welk immens populair ‘heilig’ boek van de meeste hindoes in Suriname en Nederland zou het woordje ráchas (rákshas in het Hindi) vaak in een extreem demoniserende betekenis zijn gebruikt, voor wie en waarom?

*

Met dank aan de informanten: Rabin S. Baldewsingh, Suresh Chotoe, Ramdat Doebar, Prem Girjasing, Parasargir Ishwardat, Irene Indra Mahabier, Roepnarain Ramcharan, Radha Rambaran, Brahmdat Rambaran, Bhan Oedayraisingh Varma, Swamipersad Ramsaran, Ram Soekhlal, Bies Sukul en in Paramaribo Boedhram Seetal.

 

Een woord van dank is hier zeker op zijn plaats voor beide – overwegend creools-Surinaamse – schooldirecties met o.a. Wim van Eer en Harold Slijngaard van de leiding van de SKS en enkele docenten met André Loor in de voorhoede voor de verleende medewerking aan dit Holi-evenement, toen nog geen nationale feestdag.

(Wordt vervolgd).