Ik zie altijd op tegen het aantal vlieguren naar Paramaribo. Het is ook altijd een verassing wie je buurman – of vrouw is. Ik heb een keer op een rij van drie stoelen tussen twee transit passagiers gezeten die op doorreis waren naar Suriname van uit China. Op de terugweg heb ik mijn passagiersstoel geüpgrade, maar toen heb ik naast een krijsende baby gezeten. Ook mijn inlevingsgevoel kent zijn grenzen. Maar nu viel het hartstikke mee. Ik kwam aangelopen en ik zag mijn buurvrouw, een lieftallige vrouw van ik schat eind vijftig jaar gestoken in een prachtige roze jurk en heel mooi opgemaakt “Bhái hamár taswá hamme thamái diye” (Broer kan je mijn tas voor mij aanreiken). Zo gezegd zo gedaan. Ik had mij geïnstalleerd en daar kwam haar zus al kauwend aangelopen. Het werd een heel gezellige reis. Eerst kreeg ik een laddu van ze. Uit naam van Hanuman Swami voor een veilige reis. Het was verschrikkelijk zoet, maar ik heb het opgegeten. De rest van de reis heb ik alleen maar water gedronken. Opeens boog de zus naar mij toe en zei “ Bhai, ik hou niet van vliegtuig eten. Ik heb mijn eigen eten. Ik heb doksá bhát meegenomen. “Tu bhi khaiye” vroeg ze? Natuurlijk wil ik een hapje mee-eten.
Suriname is voor mij altijd thuiskomen. Het weerzien met de familie en het eten is altijd verrukkelijk met name “Soekhlal food” zoals krobiá bhát met bháji, patáká, sewai, dudpitthi, brafu, moksalesi, narjar je bhát en alles met kukahi. Mijn neefjes (hun moeder is een Nederlandse) gingen op stap naar de Blanche Marie vallen , dolfijnen spotten, Bigi Pang. Mijn jongste neefje van vier Roy, was ook mee naar Suriname. Zijn moeder is van Turks komaf. En met Roy had ik afgesproken om te gaan vissen. Mijn vader had in 1964 een vis gat (een sloot) van zeven kilometer laten graven, waar hij in de grote droge tijd gelegenheid gaf tot hengelen. Dat vis gat vernoemde hij naar zijn held Kennedy en werd beroemd onder de naam Kennedy Dam. Roy en ik togen met twaalf hengels naar Lanti Bhusi, naar de Kennedy Dam. Ik had hem in Nederland al gek gemaakt dat wij patáká’s zouden vangen en het ter plekke roosteren en opeten. Roy is lid van de scouting, dus dat zit wel goed. Maar, ik had een klein probleem. Roy mocht van zijn moeder absoluut geen dieren doden. Daar zijn ze principieel tegen. Ik zei tegen Roy “Betá maar als je een omelet wilt eten dan moet je het eitje breken”. Zijn reactie was “Maar Amar ájá maar ik hou niet van eieren.
We kwamen aangelopen en zagen hoe de kukahi’s gingen spelen in het water. “Jaise khawle hái” zou mijn neef Naresh zeggen. Wij gooiden gretig onze hengels uit. In een half uur tijd hadden wij niets gevangen terwijl de zon geen erbarmen met ons kende. Ons geduld werd erg op de proef gesteld en Roy verlangde naar huis.
Ik moest andere maatregelen treffen, anders zou dit uitlopen op een enorme telerstelling met name voor Roy. Ook mijn reputatie als ájá stond op het spel. Ik pakte een cásnet uit mijn tas die ik had meegenomen op advies van mijn jongere broer Ashok. Een ervaringsdeskundige. Ik had nog nooit eerder met een cásnet gevist. Van mijn vader mocht ik het niet werpen. Meestal is een cásnet ongeveer 1.70 lang en ik was toen een ukkie. Ondoenlijk. Maar van hem had geleerd dat zodra een vis gaat bulke ( springen) moet je het casnet met een mooie cirkel gooien. Dit was dan ook het plan. Ik had mij volledig geïnstalleerd met casnet en ik volgde de instructies van mijn vader in mijn hoofd. Het touw losjes in een lusje om mijn rechterpols. Ik hield het casnet als een rok in mijn beide handen. De randen hield ik vast tussen mijn vingers. Terwijl ik daar stond, dwaalden mijn gedachten naar de mid-jaren zestig van de vorige eeuw. Mijn vader huurde vaak professionals in om voor hem cásnet te werpen. Terwijl zij visten raapten wij de vissen op en borgen het op in een baskitá. Een van de mannen heette Molbi. Een licht kleurige hindoestaan die nooit een overhemd droeg. Zijn broek vastmaakte met een koord van dorre bananenbladeren. Om zijn mondhoek hing altijd een bláká tee, maar ik had nooit rook uit zijn mond zien komen. Terwijl wij lek werden geprikt door muggen, had hij werkelijk nergens last van. Zijn voetzool was van gelooid leer. Een oermens. Ik was zowel bang als ook grote bewondering voor hem. Hij was een magistrale cásnet werper. Immer in een mooie loepzuivere ronding en altijd raak. Aan het gespannen touw van het cásnet kon hij je precies vertellen hoeveel kukahi, krobiá, patáká of logo logo in zijn cásnet vastzaten. En verdomd, hij had altijd gelijk. Ik had inmiddels Roy geïnstrueerd wat bulke precies is en als een vis zou bulke, dan zou ik het cásnet werpen. En daar stond ik dan. Attent en gespannen als een roofdier wachtte ik op mijn op mijn prooi. Het verbazingwekkende was dat ik ondanks mijn decennia lang verblijf in Nederland mijn oerinstincten gelukkig niet was kwijtgeraakt. En ja hoor. “Ajá kijk een vis” riep Roy. En ik wierp het cásnet precies op die plek. Ik liet het cásnet een beetje zakken in het water en haalde het langzaam op. Wij beiden slaakten een vreugdekreet toen wij een kukahi zagen. Ik zei “Roy kijk, jaise cola ke botel” ( zo groot als een cola fles). “Wat bedoel je Amar ájá” vroeg Roy, terwijl hij de kukahi aan zijn snor probeerde te pakken. “O betá, dat is visserslatijn” antwoordde ik. Zo ging ik elke dag soms in de ochtend, soms in de middag cásnet werpen. Ik stond op een middag te turen naar het water terwijl ik tegen de zon van vijf uur in de middag inkeek. Geen pretje, want de stralen komen recht in je gezicht. Er is een scene uit de film Dilwale Dulhinya Le Jayenge. Raj ( Shah Rukh Khan ) staat op een treinstation terwijl Simran ( Kajol) uitdagend en heupwiegend wegloopt. Hij hoopt, maar weet bijna zeker, dat zij zich zal omdraaien als teken van hun ontluikende liefde. Terwijl Simran richting de trein loopt, mompelt hij als een verwachtingsvolle smeekbede twee keer de woorden “Palat, palat”. Nou ik mompelde de woorden “Buluk, buluk”.