Column Bris Mahabier – Aflevering 4: Waar ‘liggen’ ze, mijn grootouders en andere verwanten?

1. Bris had twee ájá’s (grootvaders van vaderskant)

Bij een normale samenstelling van een familie heeft elk individu vier grootouders, in bijzondere situaties is dit aantal variabel. Ik heb er geen vier, maar zelfs vijf grootouders gehad, waarvan vier immigranten uit Uttar Pradesh (UP) in Brits-Indië waren. Onder de Hindoestaanse contractarbeiders en immigranten was er lange tijd een groot tekort aan vrouwen. Dit leidde soms tot een afwijkende, flexibele toepassing van bepaalde voorgeschreven oude hindoenormen. Een Creoolse partner was voor het leeuwendeel van de Hindoestaanse contractarbeiders zelden preferabel. Dit had waarschijnlijk ook te maken met de beeldvorming ontstaan door de bewerkte en in het Avadhi, een volkstaal, geschreven Ramayana van de hand van de oerconservatieve brahmaanse schrijver Goswami Tulsidas. Dit verhaal was erg populair onder de kalkattihá’s (contractarbeiders uit Brits-Indië, verscheept uit de havenstad Calcutta). Deze populariteit is onder de huidige oudere hindoes alleen maar toegenomen. Bij sterfgevallen wordt een aantal avonden achter elkaar uit de Ramayana voorgelezen en herkauwd; meestal kiezen de Ramayan(voor)lezers dezelfde teksten. De afgelopen twee jaar heb ik twee keer meegemaakt hoe Kaushilya ‘mátá’, de moeder van Ramchandra en een van de drie officiële vrouwen van koning Dashrat van Ayodhiya, bewierookt werd. Rácha’s en ráchani’s hebben in de hindoecultuur altijd een zwarte huidskleur en een lelijk uiterlijk. In het epos Ramayan van Tulsidas is het begrip rakshá’s (rácha’s in het Hindi en het Sarnámi) herhaaldelijk gebruikt om de bewoners van Sri Lanka aan te duiden. Een ongeëvenaard voorbeeld van demonisering van de donkere bevolking van dit eiland en van Zuid-India; eigenlijk van de donkere huidskleur.

Als het om vrouwen ging, werd soms – helaas – het gebruik van geweld niet geschuwd. Er werd gebruik gemaakt van katlies (cutlass, kapmessen, houwers) en láthies (ronde, glad geschaafde stokken van hardhout van ruim anderhalve meter lengte, soms met een ijzeren ring (mundari) aan het ene uiteinde). In verband met het misbruik van kapmessen bij onderlinge conflicten werd in een naburige kolonie wel eens de generaliserende en stigmatiserende aanduiding kappende koelies (letterlijke vertaling uit het Engels) gebruikt.

De moeder van mijn vader, mijn áji, was in het district Saramacca geboren. Opvallend was, dat zij een Nederlandse voornaam had. Haar oudste dochter had er zelfs twee. Antu Mahabier, mijn biologische grootvader, de vader van mijn vader, ook mijn moeder heeft hem niet gekend, had waarschijnlijk – door omstandigheden gedwongen –  in het begin van de jaren twintig van de vorige eeuw zijn gezin: mijn áji (oma) met zeven jonge kinderen verlaten. Opa Antu Mahabier bleef tot zijn dood alleenstaand. Om aan de kost te komen werkte hij als losse arbeider, waardoor zijn inkomen grote schommelingen kende. Hij bleef wel dicht bij zijn kinderen wonen, zag hen zowat dagelijks en steunde hen materieel zoveel als hij kon. Hij at ook regelmatig bij zijn kinderen. Mijn áji kreeg (had) een liefdesrelatie met een jongere partner, ook een ex-Brits-Indische contractarbeider, maar bleef officieel getrouwd met mijn biologische opa. Ook na het overlijden van mijn biologische opa hertrouwde mijn áji niet. Haar nieuwe levenspartner woonde al geruime tijd bij haar in en nam op een bewonderenswaardige manier de zorg van de zeven opgroeiende kinderen op zich. Intussen was het gezin van mijn áji van het laag gelegen huurperceel aan de Libanonweg, tegenwoordig Radjaweg geheten, naar een eigendomsperceel van bescheiden omvang  aan de dichtbij gelegen Magentaweg verhuisd. Met haar nieuwe partner kreeg áji ‘slechts’ één dochter, die in de negentig is en in Rotterdam in een verzorgingshuis woont. Deze nieuwe partner van mijn oma (áji) werd mijn feitelijke ájá, mijn sociale grootvader die tot zijn plotselinge dood in 1967 – t.g.v. een verwaarloosde longontsteking – veel van mij heeft gehouden en aan wie ik vanaf mijn achtste levensjaar zeer gehecht was. Voor mijn achtste verloor mijn áji mij zelden uit het oog. Zij wilde het liefst voor mij zorgen. Misschien zelfs overbezorgd en ten koste van de gevoelens van mijn moeder. Mijn moeder mocht de meeste karweitjes in het huis en in het veld opknappen. Pas in de avond had mijn moeder tijd voor haar kinderen. Ik was de oudste kleinzoon (potá) van mijn áji (oma) en wat waarschijnlijk meespeelde, was, dat áji haar enig, jonge zoon, mijn vader, verloren had en daarom te veel aan mij gehecht was. Of mijn twee jaar jongere zusje ook dezelfde aandacht kreeg van mijn áji is mij niet verteld; volgens mij niet. Wel had ik de indruk, dat mijn moeder haar hele leven lang een sterkere band met mijn zusje had dan met mij of mijn jongere broer.

2. Mijn náni en nána veroorzaakten ‘onreinheid’

De vader van mijn moeder, mijn náná, heb ik niet gekend, wel mijn náni (moedersmoeder), die in de aangrenzende boiti de Vierkinderenweg, in de volksmond in het Sarnámi Lielboiti  geheten, woonde. Sommige Magentianen spraken openlijk geringschattend en stigmatiserend over een deel van de hindoebewoners van deze boiti. Mijn náni en nána zijn na hun vijfjarige arbeidscontract uitgediend te hebben, gerepatrieerd. Voor deze lange terugreis hoefden zij – op basis van de contractvoorwaarden – niet te betalen. Zij verheugden zich op het weerzien van hun familie, vrienden en dorpsgenoten. Hun familie was zeer blij met hun onverwachte terugkeer. De ontvangst was hartelijk met de gebruikelijke vreugdetranen, pánwlagi en omhelzingen (bhètè). Niet lang na hun terugkeer ontstond er onverwacht een groot probleem. Door de behandeling, die hen enige tijd later in een naburig dorp te beurt viel, raakten zij gedesillusioneerd. Ze waren niet alleen teleurgesteld, maar voelden zich ongelukkig, ondanks de nabijheid van hun bloedverwanten. Na hun eerste goed verlopen bezoek aan het geboortedorp van de familie van mijn náni keerden ze te voet huiswaarts. Om van de vermoeidheid bij te komen, gingen ze zonder nadenken op een bank onder een oude schaduwrijke mangoboom zitten. Even later zouden ze erachter komen, dat deze zitplaats alleen door de leden van de  dorpspanchayat (dorpsraad), behorend tot de hogere kasten (játi’s), gebruikt mocht worden. Mijn náni en nána waren niet op de hoogte van de bijzondere status van deze zitplaats. Er brak enige onrust uit onder enkele brahmaanse dorpelingen, die hen op de bank zagen zitten. Op een hoogst onvriendelijke toon werd hen gevraagd om hun rustplaats onmiddellijk te verlaten en door te lopen. Náni en náná behoorden tot een lagere játi (kaste). Door hun lichamelijk contact hadden zij, ondanks de tatouage Sitá-Ram, op de rechterpols van mijn náni, de zitplaats van de dorpsnotabelen, behorend tot de hogere kasten, onrein gemaaakt. Sita-Ram is de benaming van een geïncarneerd goddelijk koppel. Vele goedgelovige hindoes beschouwen prinses Sita van Janakpur als een vleeswording van een godin. Van náni en nána werd er een traditionele genoegdoening geëist. Zij zouden moeten deelnemen aan de voorgeschreven reinigingsrituelen en de kosten hiervan moeten betalen. Dit zou hen een aanzienlijk deel van hun weinige spaargeld kosten. Náni en náná vroegen bedenktijd, een soort overzicht van de reningingshandelingen en om een nauwkeurige berekening van de ceremoniële kosten. Mijn grootouders gingen – onder druk van de dorpsgemeenschap – in beginsel akkoord met de verplichte zuiveringsplechtigheid die door enkele brahmaanse pandits uitgevoerd zou worden. Mijn náni en nána namen een wijs besluit: ze verlieten hun dorp heimelijk om als contractarbeiders voor een tweede keer naar Suriname te gaan, waar ze een gezin stichtten en tot hun dood bleven wonen, zonder ooit onreinheid  veroorzaakt te hebben. In dit opzicht was hun Sarnám beter dan Bhárat Mátá (Moeder India). Het grootste deel van hun spaargeld en de meeste sieraden van náni hadden zij voor de familie van mijn náná achtergelaten.

Mijn náni was een tengere vrouw met een ietwat nasale stem. Van haar drie kinderen leek mijn moeder qua uiterlijk het meest op haar, maar maiyá was langer dan náni.  In haar vrije tijd maakte náni vaak op een ambachtelijke manier sèwai voor ons. De verse sènwaislierten liet ze eerst in de zon drogen. Die werden met geduld naast elkaar gelegd. De gebakken sèwai kookte zij in aangelengde melk met suiker en een beetje fijn gemalen gember. Dat vonden wij, acht van haar kleinkinderen, heerlijk. Soms mocht ik haar helpen met het in dunne reepjes snijden van de uitgerolde en platgemaakte deeg.

De begrafenis van mijn náni in 1950 (?) kan ik mij goed herinneren. Ik en een oudere neef van mij mochten het draagbaar, van groene bamboestengels gemaakt, met wit vliegerpapier in sliertjes (jhallari) geknipt, versieren. Dit vond ik vreemd. De zin ervan kon ik niet inzien. Ik heb het ook aan niemand gevraagd. Deze versiering deed mij aan een máro, een traditioneel versierde indoehuwelijkstent, aan feestelijkheid denken. Ik was toen niet op de hoogte van de symbolische betekenis van de witte kleur. In deze context had de kleur wit met ongereptheid niets te maken. Deze gedachte komt nu in mij op.

3. Dingen die mij aan mijn sociale ájá (opa) herinneren

Bris_Okt_Hoofdstuk2
Mijn ájá in zwarte pantalon

Voor mijn gevoel zijn de vier bijna 58 jaar oude pilaartjes iets bijzonders, bijna onvervangbaar. Zij zijn de dragers van mijn eenvoudige houten zitbank onder de door mij geplante roodborstjemangoboom in mijn achtertuin. Een schaduwrijke plek. Mijn bank is breed en lang genoeg voor een middagdutje. De gedeeltelijk verweerde pilaartjes hebben voor mij grote emotionele betekenis. Dit klinkt misschien sentimenteel, maar dankbaarheid heeft niet alleen met geweten en normen, maar ook met sentiment te maken. Eén van de weinige tastbare bezittingen van Pulloe Debi QQ/556, mijn sociale ájá (opa), die bewaard is gebleven, zijn deze vier van de twaalf pilaartjes, die hij na veel wikken en wegen in 1958 met zijn zuurverdiende geld kocht. Niet alles van mijn ájwá is verdwenen. Nee, er zijn nog enkele andere zaken, die mij aan mijn opa (ájá) doen denken. Eén ervan is onze oude waterput aan de overkant van mijn vakantiehuis in Magenta. Deze waterput wordt nog dagelijks door mijn bejaarde zwager en enkele van zijn nakomelingen gebruikt. De betonnen waterput heeft mijn opa samen met mijn neven Moen R. Somai en Bedán Mahangi aangelegd. Deze bestaat uit vier duikers, waarvan drie in de grond onder het maaiveld zitten. Deze duikers voorkomen het afkalven van de zijkanten. Zo blijft de waterput bijna even diep. Het bijna zoete grondwater, dat in de waterput opborrelde, werd door ons in de huishouding, als badwater en als drinkwater voor onze koeien, kippen en eenden gebruikt. In de droge maanden werd het ook als irrigatiewater in onze kleine groentetuin gebruikt. De besproeiing ging handmatig. Uit een emmer werd met een kalebas of een oud havermout blik het water geschept en langzaam uitgestort over de plantjes: kousenband, peper en aubergine (boulanger of bhantá). Voor dit werk had je minstens een half uur nodig. Het dragen van de emmer met water, van de waterput naar de moestuin, was het zwaarst. Mijn twee bovengenoemde neven die meehielpen met de aanleg van de waterput, kregen van mijn ájá (grootvader) driekwart liter rum en een warme maaltijd als beloning. Dat was de afspraak. Samen hebben zij op twee avonden van de rum genoten.

Bris_Okt_Hoofdstuk3Het mooiste wat mijn grootvader testamentair heeft nagelaten is het eigendomsperceel aan de Magentaweg waarop mijn vakantiehuis en dat van mijn jongere broer staat. Dit perceel kocht mijn opa in 1958 met een hypothecaire lening. De constructie voor deze lening was door mij bedacht en mijn neef Moen R.Somai was bereid om zijn perceel, ondanks het verzet van zijn vader, als onderpand bij de bank te gebruiken. Dankzij de fysieke arbeid van mijn grootvader, ruim twee jaar opgeofferde nachtrust: hij bewaakte bewapend met slechts een scherpe kapmes en beschermd door kuitlaarzen graafmachines en bulldozers van Lareco, een landontginningsmaatschappij, in een bijna ontoegankelijk moerassig bosgebied, dat ingepolderd werd en nu Santo Boma heet, bezitten wij,  mijn jongere broer en ik, een eigendomsperceel aan de Magentaweg (in Wanica).

Het spaargeld van mijn grootvader was in het begin van de jaren vijftig door een notaris,  een telg uit een vooraanstaande Surinaams-Joodse familie, verduisterd. Ook mijn ájá had zijn spaargeld tegen rente bij deze notaris in bewaring gegeven. Waarom hij en vele andere Hindoestaanse immigranten niet op een bank spaarden, is voor mij een raadsel. Was hun vertrouwen in deze notaris groter dan in een bank? Of had hij een hoger rentepercentage beloofd dan de plaatselijke banken? Deze notaris heeft enkele honderden ex-contractarbeiders zwaar  benadeeld. Hun spaargeld,  moeizaam met eigen zweet verdiend en door hun zuinige levenswijze opzij gezet, werd door deze notaris afkomstig uit een oud Surinaams geslacht schaamteloos gestolen! In de eerste helft van de jaren vijftig kon je in de deftige Gravenstraat een oude Hindoestaan met zijn ezelkar plotsklaps luidkeels horen schreeuwen: ‘Miranda sálá cór!’  (De rotzak Miranda is een dief.) Hij was een van de zwaar gedupeerden die op deze manier aan zijn machteloosheid en misschien ook zijn woede uiting gaf. Ik vermoed, dat vele (ook Hindoestaanse) schoolgenoten van mij nooit geweten hebben waarom deze oude Surinamer regelmatig zo schreeuwde, juist  in de belangrijkste straten van Paramaribo. Diefstal, fraude en veel van dit soort zaken zijn niet het kenmerk van een etnische groepering. Ook vele Hindoestaanse Surinamers kunnen er wat van, zo ook in mijn familie. Zich verrijken ten koste van anderen gaat bij bepaalde personen van een leien dakje, terwijl de rest van de familie zich in zwijgen hult. In mijn ogen is deze houding laf te noemen. Zeker is hier sprake van een vorm van normvervaging.

De vier oude pilaartjes vormen een concrete nagedachtenis aan mijn (sociale) grootvader, een 19-jarige contractarbeider-immigrant uit Sultanpur in UP in India, die in 1914 na een reis van ongeveer twee maanden in Paramaribo was aangekomen. Hij vertelde mij en mijn zusje, dat er aan boord schapen werden geslacht. Wij, twee jonge kinderen, wilden  dit niet geloven en lachten stiekem erom. Op ons aandringen heeft ájwá het verhaal over het slachten van schapen, danspartijen, worstelen, muziek, zang en ook ruzies aan boord vaak moeten herhalen. Ook vertelde hij over heel grote vissen die hij tijdens de reis gezien zou hebben. Wij, twee jonge kinderen, geloofden niet, dat zulke grote vissen konden bestaan, maar wij wilden ook niet geloven dat onze ájá loog!

Mijn ájá was een ijverige, volhardende man, die wat werk betreft, geen uitstel kon tolereren. Wat in zijn ogen noodzakelijk was, moest gedaan worden. Het liefst direct. We moeten deze klus maar alvast klaren, want morgen zal zich weer een nieuwe klus aandienen. Of, ‘Brihaspàth, als je niet gaat werken, wat ga je dan eten? Je wilt toch geen jángar cór worden.’ Ook ik – zelfs als scholier – kreeg onherroepelijk op mijn kop als ik talmde om een opgedragen taak in de tuin uit te voeren, niet oplettend genoeg was bij het hoeden van onze koeien, of het verzorgen van de koeienstal. Na het werk in de tuin of op de akkers, moest ik altijd de gereedschappen schoonwassen en zelfs met gras en zand glimmend poetsen. Gelukkig hadden we weinig gereedschappen. Alle gereedschappen: houwer, bijl, schep, cápu (hak) en mestvork hadden hun vaste plaats. Met bijzondere zorg bewaarde hij zijn hamer en kleine handzaag. Gevoel voor discipline, orde en netheid hebben mijn grootvader en mijn meester Shantiprakash Hiralal mij bijgebracht. Ik heb in geen geval spijt hiervan.

Met mijn gevoel van nagedachtenis eer ik mijn ájá, een eenvoudige, eerlijk ex-Indiase dorpeling. Om de gedachtenis aan hun dierbaren niet te doen verdwijnen, gaan velen ook in Suriname ’s zondags naar kerkhoven en openbare begraafplaatsen. Oudere Creoolse Surinamers deden dit in hun zondagse pak na de gebruikelijke kerkdienst. Ik weet niet of dit nog gebeurt.

4. Het graf van mijn biologische ájá (opa) op Saron

Het graf van mijn vader, die in december 1944 overleed, is al heel lang geleden opgeruimd. Dat van mijn biologische grootvader Antu Mahabir W759 eveneens. Deze opa van mij overleed in 1927. Zijn graf lag in de overwegend christelijke volksbuurt Saron, precies in de bocht van de voormalige eenbaans spoorlijn was er een openbare begraafplaats, schuin aan de overkant van de lekker ruikende kokosolieperserij en een buitenlandse sigarettenfabriek, waarvan het personeel uniforme werkkleding droeg. In 1951 zat ik bij de knappe meester Shantiparkash Hiralal in de derde klas, op ongeveer 70 m afstand van mijn opa. Deze meester leerde mij ‘mooi’ schrijven en motiveerde mij steeds tot betere leerprestaties en zelfs tot doelverdediger. Ik spande mij in om steeds hogere cijfers te behalen, ook voor mijn’ meester. Als ik in de klas complimenten van hem kreeg, vond ik dat fijn. Hierdoor nam mijn zelfvertrouwen toe en begon ik een gevoel van trotsheid te ontwikkelen. Mijn hoge rapportcijfers waren de enige grondslag voor mijn zelfvertrouwen; mijn kleding, taalgebruik en afkomst gaven daartoe absoluut geen aanleiding.

Toen een van mijn zeven phuwá’s (vaderszusters) hoorde, dat ook ik op de Saronschool zat, vertelde zij mij spontaan over het graf van mijn biologische grootvader, die haar vader was. ‘Laundá, huwá hamar báp, jáne tor ájá ke matti paral bá’. (Jongen, daar ligt mijn vader, jouw grootvader begraven.) Dat was voor het eerst, dat ik hoorde, dat mijn (sociale) ájá, die de kern vormde van ons klein gezin, niet mijn echte (biologische) opa was. Ik was stomverbaasd, dat mijn eigenlijke ájá lang geleden overleden was, dat de meeste familieleden hem niet hebben gekend en dat hij op een steenworp afstand van mijn leslokaal op de openbare overwoekerde begraafplaats lag, precies in de bocht van de slingerende spoorlijn bij Saron, aan de overkant van de sigaretten – en de kokosoliefabriek. Ook niet ver van de christelijke begraafplaats achter onze school. Dit kerkhof werd door een oude man keurig onderhouden. Alle graven waren voorzien van kruizen en borden met teksten als  ‘Rust zacht, opa.’ De kleine openbare begraafplaats werd waarschijnlijk overwegend door overleden hindoes bevolkt. Zullen de kalkattihá’s in het middernachtelijke uur, wanneer de buurt in diepe slaap verkeerde, elkaar hun bewogen levensverhalen hebben verteld. Over hun gánw (geboortedorp), families, arkáthi’s (wervers), de lange zeereis naar Suriname en hun plantage-ervaring? Ik hoop, dat mijn ájá Antu Mahabier ironisch opgemerkt heeft, dat de reizen van Krishna en Ramchandra in het niet vielen bij zijn twee maanden durende transoceanische oversteek. Of zijn sommige hindoes op bezoek geweest bij hun christelijke bijna-buren achter de Saronkerk om naar de afschuwelijke verhalen te luisteren over de slavernij, die zij of hun ouders en grootouders hadden moeten meemaken. Op dit kerkhof lagen ook ex-slaven begraven. Vele Hindoestaanse ex-contractarbeiders konden zich ook in het zg. Negerengels verstaanbaar maken. Al die jaren, dat ik bij goede leermeesters als Shantiparkash Hiralal in de derde klas, Wim van Eer in de zesde klas en schooldirecteur Eugène Rellum op de christelijke Büchnerschool zat, heb ik vaak heimelijk naar deze oude, verwaarloosde en begroeide begraafplaats gekeken; nieuwsgierig, maar in het begin toch ook een beetje angstig. Waar zou mijn ájá (opa) begraven liggen, vroeg ik mij dan dikwijls af? Waarom deze vraag over de precieze locatie van het graf van mijn opa mij intrigeerde, weet ik niet. Ik ontwikkelde onbewust een gevoelsmatige binding met die onbekende man, die daar ergens lag; over wie niemand in onze familie sprak, maar die wel mij zijn geslachtsnaam had gegeven. Waarom werd er door zijn zes dochters niet over hem gesproken? Werd er door de zusters van mijn vader, die niet ver van mij woonden, bewust gezwegen, of wisten ook zij niet wat er precies was gebeurd? Of was er niets bijzonders gebeurd? Minstens drie van mijn tantes (phuwá’s) waren oud genoeg om wat meer af te weten. Volgens mij was er wel degelijk ‘iets’. Niet alle sporen van een mogelijk familiegeheim zijn uitgewist. Mijn zevende phuwá Parbhoedei, de laatste die nog leeft, noemde mijn sociale opa steeds ‘bappá’ (vader), terwijl de zes andere phuwá’s (tantes) hem ‘káká’ noemden. Was zij een geschenk van Prabhu (God) aan mijn áji en mijn sociale grootvader om hun liefdesrelatie te bekronen?

Er ligt nu daar een open plek. Van de oude graven en de hoge schaduwrijke  sweetbontjibomen en de vele struiken is er geen spoor meer te bekennen. Het is domeinland. In september 2016 bezocht ik op de fiets deze ‘begraafplaats’ weer. De oude begraafplaats is door hard werkende Haïtiaanse immigranten veranderd in goed onderhouden kaarsrechte bedden beplant met zoete aardappel (patètá). Ergens onder een van de bedden heeft ooit mijn opa (ájá) zijn laatste rustplaats gehad. Volgens het oeroude denken van de hindoes kan zijn átma (ziel, het onsterfelijke immateriële deel van de mens) gereïncarneerd zijn. Een geruststellende gedachte voor mensen in verdriet om het verlies van een dierbare.

Van het oude graf van mijn ájá’s, mijn vader en die van duizenden anderen is er niets meer over. Dit betreur ik niet. Sommige ‘dingen’ uit het grijs verleden dien je los te laten, vooral ten gunste van het  heden, onze moderne tijd, die ik satyuga noem en die aan een groot deel van de mensheid enorm veel te bieden heeft. Dat er in bepaalde opzichten ook nadelen verbonden zijn aan onze manier van leven zal ik in geen geval ontkennen. Ik laat mij door geen enkele rishi, mahárishi, swámi, pandit(a), karamkándi, vele nieuwbakken inlandse guru ji’s, Hindifanatici of hindoefundamentalisten wijs maken, dat we  nu in  kalyuga (slechte periode) leven!

5. Waar lag mijn vader

De locatie van het graf van mijn vader R. Mahabier zou ik globaal op een stadskaart van Paramaribo kunnen aanwijzen. Mijn vaders graf lag in Pikien Tikie (kleine stokken, kleine kruisen) in de Wanicastraat, niet ver van de christelijke Froweinmuloschool. In een deel van deze begraafplaats kregen vnl. arme Surinamers van Creoolse afkomst, die tot de Evangelische Broedergemeente (EBG) behoorden, hun laatste rustplaats. Hun graven werden met kleine wit geschilderde houten kruisen, door het christendom ingegeven, gemarkeerd. Ook die van arme hindoes, want crematie was in die tijd door de koloniale wetgeving niet toegestaan. De eerste crematie in de open lucht werd pas in 1968 mogelijk. Dat was voor Surinaamse hindoes een bijzondere culturele gebeurtenis. Ook mijn vader kreeg in de begraafplaats Pikien Tikie een opduikend plekje met een kruisje aan het hoofdeinde, waartegen hij zich niet heeft verzet. Hij was in ‘s Lands Hospitaal in Paramaribo in 1944 aan tyfus overleden; volkomen onverwacht. Om mij onbekende reden moest mijn vader in de stad begraven worden. Enkele momenten van zijn begrafenis kan ik mij nog herinneren. Deze heb ik gedeeltelijk tijdens de crematieplechtigheid van mijn moeder in 2007 in mijn grafrede aangestipt.

6. De laatste rustplaats van mijn sociale opa

Bris_Okt_Hoofdstuk1
Begraafplaats Magenta, Javaanse deel

Mijn sociale opa ligt in de openbare begraafplaats van Magenta. Deze ligt op de hoek van de Magentaweg en de Kroonenburgweg, die evenwijdig aan het Magentakanaalweg loopt. Opa, alleen zijn lichaam (?), heeft hier zijn welverdiende laatste rustplaats gevonden. In de Surinaamse grond, ver van zijn geboortedorp in India, maar wel in een gebied waar hij langer dan een halve eeuw heeft gewoond. Ook andere familieleden liggen daar begraven. Gelukkig ligt mijn opa er niet eenzaam. Hij heeft er gezelschap van twee van zijn (stief)dochters, waaronder een van zijn twee lievelingsdochters: de moeder van Ramdew Raghoebier (+), drie schoonzonen, een samdhi en een samdhin. Als kind heb ik de aanleg van deze begraafplaats meegemaakt. Er was ook enig verzet tegen de komst ervan. Toen was ik er een beetje bang voor. Het graf van mijn opa kan ik niet meer terugvinden. Geen van mijn familieleden en de meeste  buurtgenoten kunnen de graven van hun dierbaren uit jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw traceren. Kennelijk heeft men deze behoefte niet. Mijn moeder had die behoefte wel, tot in de jaren negentig.

Bris_Okt_Hoofdstuk4
Begraafplaats Magenta, Hindoestaanse deel

Op vele percelen in Magenta liggen er een of twee graven van grootouders, ouders of andere dierbaren. Als kind kende ik enkele van deze graven. Op ons huurperceel lagen er twee. In het begin van de jaren vijftig werd het begraven van doden op eigen percelen door de overheid verboden. Men moest voortaan gebruik maken van openbare begraafplaatsen. Ook aan de Magentaweg werd een nieuwe openbare begraafplaats aangelegd. De graven waren plekken die we liever niet betraden, waar je zeker niet moest spugen of urineren. De kennis van de ligging van deze graven is in de loop der tijd vervaagd. De jongere generatie heeft van deze locaties geen weet. Sommigen willen het bewust niet weten. Ik stond in de groentewinkel die pal aan de overkant van ‘onze’ openbare begraafplaats Magenta ligt. Ik vroeg aan een kennis, of hij nog weet, waar het graf van zijn vader aan de overkant ligt. Zijn vader, ook een Magentiaan, was in de jaren vijftig een schoolkennis van mij. Hij antwoordde op een vriendelijke toon ontkennend. Zonder enige aarzeling, mij aankijkend, liet hij volgen: ’Bhale ná jáni lá. Nahi to bér-bér sunne ke milat: dekh ehi to bappá paral hay.’ Het is goed, dat ik dat niet weet. Anders zou je (bij het passeren van de begraafplaats) telkens te horen krijgen: ‘Kijk, daar ligt pa.’ Volgens deze man is cremeren beter dan begraven, want dan heb je geen zorgen over onderhoud van graven en onplezierige herinneringen.