Column Bris Mahabier – Aflevering 8: Had Krishna een geweldloze visie?

Reacties zijn gesloten

1 Voorkeur voor crematie

In de hindoecultuur geeft men de voorkeur aan het cremeren van doden. De antyeshti sanskár is de 16e en de laatste van de sanskárs, waarmee het leven van een individu afgesloten wordt. Crematie is in de Dharmashastra van Manu Maháráj, een klassiek boek van préchristelijke oorsprong, met bindende regels voor het leven van een hindoe, beschreven. Begraven van het stoffelijk overschot is in bijzondere situaties wel toegestaan. In Suriname zijn vooral árya samáji hindoes voorstanders van crematie, alhoewel rishi Dayanand Saraswati het begraven van kinderlijkjes niet verboden heeft. Uit eigen ervaring weet ik, dat er onder hindoes in Suriname geen of weinig behoefte is aan verzorging en conservering van graven van familieleden.

Ik vraag me af, of er een mogelijke verklaring te vinden is voor de hindoemanier van denken over de dood en het omgaan met het stoffelijke overschot. Ik heb in geen geval de zekerheid, maar een poging mag je altijd doen, dus trek ik de stoute schoenen aan.  Bestaat er misschien een verband tussen de ideeën over het Atmá en het doden van medemensen? Om deze vraag enigszins te kunnen beantwoorden kan je niet om de Bhagavat Gita heen. Scherper gesteld: zijn hindoes werkelijk zo geweldloos geweest als er bijvoorbeeld door pandits beweerd wordt?

2 Onsterfelijkheid van het Atman

Misschien houdt dit verband met bepaalde opvattingen uit de hindoefilosofie over het leven en de dood van de mens. In een van de eerste Upanishads  komt er een dialoog voor over het verband tussen átmá (ziel) en lichaam. Zie bijvoorbeeld het dialoog tussen de rishi Yajnavalkya en zijn vrouw Maytreyi in de Brihádaranyaka Upanishad. In de overheersende traditionele hindoefilosofie wordt de betekenis van átmá (de ziel) boven het lichaam gesteld. Het dode lichaam heeft geen betekenis, het is zonder enige waarde. Soms lijkt het alsof de waardering voor levende lichamen eveneens gering is, althans in de woorden van sommige pandits. Swami Vivekananda was tegen het einde van de achttiende eeuw de grote verkondiger – vooral in de Verenigde Staten – van de Indiase spiritualiteit. De hindoe zou geestelijk rijk zijn, rijker dan westerlingen. Hij zou minder om  materiële zaken geven. Het Westen, m.n. de middenklasse in de Verenigde Staten, kon veel opsteken van de  veronderstelde alledaagse tevredenheid van de Indiase hindoemens. Van onthechting van materiële zaken heb ik in Suriname en Nederland niets gemerkt, ook niet bij pandits en in mijn familie. Enkele jaren geleden betaalde een van mijn vrienden aan een árya samáji pandit € 3.00, – voor de huwelijksplechtigheid van zijn dochter, die ongeveer anderhalf uur duurde. Graag wil ik opmerken, dat bij het moeizaam lezen van een in het Engels vertaalde Rig Veda, je niet aan de indruk ontkomt, dat de Ariërs 4.000 jaar geleden wel veel gaven om aardse goederen, zoals vee, rijkdom, zonen en een lang leven. In een aantal mantra’s wordt er gesmeekt om materiële goederen!

3 Krishna overtuigt Arjun om te doden

Arjun is op het slagveld van Kurukshetra, niet ver van de huidige New Delhi. Hij heeft zich voor de komende oorlog opgesteld met Krishna, zijn sár en vriend, aan zijn zijde. Krishna was zijn wagenmenner en adviseur. Het leger van Krishna zal aan de kant van de Kaurava’s tegen Arjun vechten. Arjun kijkt naar de beide tot de tanden bewapende legers. Hij ziet in beide kampen familie, vrienden, zijn oud-leermeesters en vele andere bekenden. Arjun denkt aan de duizenden doden die er ongetwijfeld zullen vallen. Hij wil eigenlijk niet vechten. Arjun zegt:

‘O Keshava en ik zie geen heil in het doden van eigen verwanten in de strijd’ (Bhagavad Gita, hoofdstuk 1, sloka 31).

Arjun, de onoverwinnelijke boogschutter, spreekt deze woorden uit zijn hart. Krishna (Keshava) probeert hem juist van het tegendeel te overtuigen. Hij vindt, dat Arjun wel moet strijden. Het concept van lichaam-ziel (sharir-átmá) en de karmaleer is door de oorlogsstrateeg Krishna in het tweede hoofdstuk van de veelzijdige Bhagavad Gita gebruikt om prins Arjun te overtuigen om te strijden tegen zijn neven en hun bondgenoten. Van ahimsá, geweldloosheid is er in het  dringende advies van Krishna geen sprake.

Krishna houdt Arjun voor, dat het átman in ieder mens onovergankelijk is. Hier maakt Krishna (eigenlijk Vyas) gebruik van een concept van de oudere Upanishads. De grote wijze schrijver Vyas – beter is het te spreken van de samensteller – van de Bhagavad Gita – laat in de sloka’s 18 en 22 van hoofdstuk 2 Krishna het volgende zeggen:

’Deze lichamen welke bewoond worden door de Ene onsterfelijke, onvernietigbare en oneindige, zijn zoals men weet, sterfelijk. Daarom o Bharata, strijd.’

‘Zoals een mens oude kleren wegwerpt en nieuwe aantrekt, zo trekt de bewoner van het lichaam, nadat hij de versleten lichamen verlaten heeft. In andere, die nieuw zijn.‘

Het lichaam is sterfelijk, het gaat dood. Het átman, de ziel, is onsterfelijk. Krishna vergelijkt het dode lichaam met oude kleren. Hij zegt: ‘Zoals de mens oude kleren wegwerpt en nieuwe aantrekt…’  De redenatie van Krishna kan als volgt samengevat worden: omdat het Atman in de mens toch niet dood gaat, mag Arjun doden. Hij moet doden! Ter wille van het recht; om zijn koninkrijk terug te krijgen.

Misschien zit in deze opvattingen een verklaring voor het cremeren van doden en het ‘verwaarlozen’ van graven. Immers, het dode lichaam heeft geen betekenis. Ik vraag mij wel eens af, hoeveel Krishna gaf om de levende lichamen, om zijn verwanten en de mensen om hem heen? Waren al die mensen en hun levens te vergelijken met ‘oude kleren’? En had hij in de aanloop naar de strijd geen betere oplossing kunnen bedenken?

Arjun moest zijn bejaarde leermeesters en bloedverwanten niet alleen bestrijden, maar ook doden. Als het doden in de strijd van een heldhaftige strijder niet volgens de geldende erecode van de kshatriya’s (de varna van de strijders) kon, dan maar anders. In sommige gevallen met gebruikmaking van lage listen. Ja, Krishna adviseerde om het gebruik van verraderlijke en moreel laagwaardige oorlogstactieken toe te passen en bood bij de uitvoering hiervan daadwerkelijke hulp. Deze Krishna is voor vele hindoes een rolmodel, een God, een incarnatie van Vishnu.

4 Eigen opvatting

Ik wijs de opvatting van een onsterfelijk átman (ziel) af. Wel slim bedacht om de dood te aanvaarden en het verdriet te verwerken. Eveneens aanvaard ik de gedachten, dat het leven op de aarde alleen maar máyá en dat dit lichaam minderwaardig zouden zijn, niet. Volgens mijn vermoeden heeft Krishna in zijn leven op aarde meer lust en liefde gekend dan de acht andere avatárs. In dit verband raad ik u aan om de Bhagavat Puran te lezen. Jammer, dat aan het leven van God Krishna door een pijl van een eenvoudige jager een einde kwam. Helaas, Krishna heeft zijn zeven liefdevolle vrouwen in Dwarka niet kunnen bereiken.

De dood van mijn lichaam zal voor mij het absolute einde van mijn leven inhouden, dus ook van mijn átmá c.q. ziel. Na het overlijden zal er geen sprake zijn van het voortbestaan van mijn átmá. Ik vraag mij eveneens af, in hoeverre het juist is, om te spreken van mijn átmá. In mijn visie vormen lichaam en átmá een geheel, een eenheid. Je kunt ze niet scheiden in twee delen. Beiden zijn van elkaar afhankelijk en kunnen alleen samen bestaan. Als het lichaam dood gaat, verdwijnt het átmá eveneens. Overigens leert de moderne mensbiologie ons, dat delen van onze DNA worden doorgegeven aan de volgende generaties, dat juist iets van het lichaam blijft voortbestaan. Dat weten we nu zeker.