Column Bris Mahabier – Aflevering 9: 5 juni 2017: Apan ájá aur sab kalkatihan ke yád men

Reacties zijn gesloten
  1. De kalkatihá’s emigreerden met de hoop op terugkeer

Kalkatiha’s, zo werden in Suriname de Brits-Indische contractarbeiders door hun kinderen, de Hindoestanen van de tweede en de derde generatie, genoemd. De emigranten waren uit de havenstad Calcutta (Kolkata) vertrokken, vandaar deze benaming. Ongeveer 80% van de Hindoestaanse contactarbeiders kwam uit de zeer dichtbevolkte deelstaat Uttar Pradesh en 20% uit Bihar. De meerderheid van de kalkatihá’s kwam van het arme platteland en behoorde tot de zogenaamde lagere játi’s (kasten). Zij waren de verworpenen van de Indiase aarde, van Bhárat Mátá. Rabin S. Baldewsingh, de Haagse motor van de huidige Sarnámibeweging, heeft dit in zijn dichtbundel Parwási (2013) treffend onder woorden gebracht:

Dhire-dhire bichural des-palwár

Kalkatta ke dipu se bhail báp-dadan ke des tyag

Aur ehin se suru bhail sabhan ke nawá itihás.

De meesten hoopten met een goed gevulde buidel naar hun vaderland te rug te keren. Op den duur vervloog langzamerhand hun hoop. Terugkeer was geen reële optie meer. Ruim tweederde deel van de 34.304 Hindoestaanse arbeiders, besloot om na het verstrijken van hun vijfjarige contractperiode niet naar hun geliefde ‘jnam bhumi’, hun geboortegrond in Uttar Pradesh (UP) of Bihar in het toenmalige Brits-Indië, terug te gaan. In de herfst van hun leven moesten de meeste Brits-Indische arbeidsmigranten door de omstandigheden in Suriname – gedwongen of vrijwillig – de terugkeergedachte definitief vaarwel zeggen. Deze beslissing zal voor velen van hen loodzwaar en uiterst pijnlijk zijn geweest. Immers, het betekende een definitieve breuk met hun geboortegrond. Een beslissing met vergaande, vooral positieve sociaalhistorische gevolgen voor hen, de kantráki’s (contractarbeiders) zelf, maar ook ten faveure van ons, zoals wij het achteraf kunnen ervaren, en in staat zijn om het een en ander ook getalsmatig te kunnen vaststellen. Hun blijvende vestiging heeft ons geen windeieren gelegd.

  1. Dikwijls leefden zij zwijgend verder…

Het zorgvuldig diep verborgen emotionele leed van de ex-contractarbeiders was een van de negatieve gevolgen van hun permanente vestiging in de kolonie Suriname. Dit hebben de meeste Hindoestaanse immigranten in stilte leren verwerken. Berusting was hen traditiegetrouw niet vreemd. Een enkeling met doffe of zelfs betraande ogen en zich gebroken voelend, maar de meesten bleven overeind door niet over hun achtergebleven familie en hun oude gánw (dorp) te praten: zwijgen werkte na verloop van jaren verzachtend en helend. Misschien ook het besef, dat ze met hun velen in hetzelfde schuitje zaten. Thuiskomen met lege handen was geen plezierig vooruitzicht. Angst voor verstoting uit de játi-gemeenschap kan bij bepaalde lieden, die tot de ‘hogere’ kasten behoorden, hebben meegespeeld. Hun vestiging, die naar later zou blijken, nadat zij besloten hadden om door het aanvaarden van een compensatie van honderd gulden uit de koloniale kas definitief af te zien van hun recht op vrije repatriëring, werd permanent en droeg voor vele van de kantráki’s een gedwongen karakter: door de heersende gunstige of negatieve materiële omstandigheden, de culturele veranderingen, bijvoorbeeld de verwaarlozing van de voorgeschreven játi-regels en de nieuwe familierelaties konden zij niet naar hun – door God gegeven – vaderland Bhárat Desh (India) terugkeren. Dit, ondanks hun intens verlangen naar de achtergebleven familie in hun geboortedorpen, van wie zij zich om uiteenlopende redenen zo abrupt hadden gescheiden; naar later zou blijken voorgoed.

Dat ‘velen’ vooral de bittere armoede en de regelmatig terugkerende hongersnoden in hun vaderland tijdelijk wilden ontvluchten, ligt voor de hand. Tegen het einde van de 19e eeuw waren er vooral in het dichtbevolkte Uttar Pradesh regelmatig hongersnoden die miljoenen slachtoffers eisten. Zij verkeerden in de veronderstelling een unieke kans te hebben om elders, o.a. in Srirám Tápu (Suriname), meer te kunnen verdienen. Dit werd hen vooral door de brahmaanse, christen en moslim arkáthi’s (ronselaars) voorgehouden. Zou de witte, vriendelijk ogende godin Lakshmi hen hiertoe aansporend hebben? Van de geografische ligging van hun reisbestemming, de nieuwe arbeidsomstandigheden en de vreemde cultuur op de plantages, hadden de meesten geen weet, ondanks hun respect voor Sarasvati, de godin die kennis schenkt, maar ook voor Ganesh, de vernietiger van alle obstakels, de schenker van wijsheid en zelfs van voorspoed aan hindoes. Misschien was Lakshmi, de godin van materiële voorspoed en geluk, hen toch welgezind, maar dan na de moeilijke ‘girmit’-periode (contractjaren), want toen de contractarbeiders eenmaal bevrijd waren van de verplichte plantagearbeid ging het de meeste Hindoestanen in Suriname relatief goed, dankzij de verkregen of aangekochte stukken landbouwgronden, het westerse onderwijs, afzetmarkten, hun economisch inzicht, spaarzaamheid, vlijt en demografische groei. Of bhajans (religieuze liederen), havans (vuuroffers) en bhakti (vroomheid) hierbij direct hebben geholpen, valt te betwijfelen. Uit eigen ervaring weet ik, dat niet elke Hindoestaanse immigrant economisch succesvol was. Hierbij valt te denken aan o.a. de bhandári’s (koks), de náu’s (duizendpoot op huwelijksfeesten), bejaarde weduwen, vele daklozen en landloze arbeiders!

3 Het volk van het grote heimwee

De Hindoestaanse immigranten beschouwden hun leven in de verre kolonie Suriname, ook al hadden de meesten economische vooruitgang geboekt, als een onvermijdelijk lot. Hun landhonger (‘Their passion for landholding.’) werd door het koloniale grondbeleid gestild. Zij besloten om toch te blijven. Het merendeel van de immigranten trouwde volgens de hindoeritus. Zij kregen veel kinderen, hun levenswijze veranderde binnen enkele decennia en toch… Dit was het gevolg van hun ‘kismat’ (noodlot), zeiden sommigen. Het stond in hun ‘takdir’ (levenslot, voorbeschikking)  geschreven, beweerden anderen. De vervreemding van hun vaderland, familie en geboortestreek was het gevolg van hun karma van de vorige levens, stelden de beter onderlegden. Zij verklaarden hun pijnlijke scheiding van hun mátrya bhumi (geboortegrond, moederland) met het karmabeginsel: de individuele morele plicht om te handelen en de gevolgen van de eigen handelingen van dit leven en van die van de vorige levens te aanvaarden en te verbeteren. Consequenties hiervan kunnen zich eventueel na de dood in een nieuw beginnend leven manifesteren.

Hun diep verborgen ultieme verlangen naar het weerzien van de dierbare verwanten in hun geboortedorpen, dat vooral door taaie jeugdherinneringen werd gevoed, bleef een belangrijke rol in het gepantserde gevoelsleven van de inmiddels vergrijsde kalkatyá’s spelen. P.M. Legêne, een christelijke dominee, de stichter van het nog bestaande kinderhuis in Alkmaar in Commewijne, heeft de Hindoestaanse immigranten als ‘Het volk van het grote heimwee’ getypeerd. Hun gevoelens wisten zij meestal verborgen te houden voor hun kinderen en kleinkinderen, die nauwelijks iets vermoedden van het emotionele leed van hun ouders en grootouders. Het was in die tijd niet gebruikelijk voor volwassenen, vooral niet voor ouderen, en zeker niet voor bejaarden, om openlijk over hun diepere gevoelens, smeulend heimwee, verborgen verlangen en knagend verdriet te praten. Zij hadden van huis uit geleerd om met kleine en grote tegenslagen om te gaan. In hun culturele traditie waren er grote voorbeelden waaraan zij zich konden spiegelen. Had kroonprins Ram niet zijn verbanning aanvaard? Zijn gemalin Sita en zijn broer Laksmana gingen vrijwillig mee. En hadden de Pandaws niet hetzelfde gedaan? Voldoende religieuze en historische strohalmen om zich daaraan vast te klampen.

  1. Persoonlijke migratiemotieven

Ook over hun migratiemotief zwegen de meesten, of men zocht naar plausibel klinkende verklaringen en rationalisaties. In mijn familie zijn er drie kantráki’s geweest, die in vertrouwen aan hun nakomelingen hebben verteld waarom zij hun familiale huis en haard in Brits-Indië hebben verlaten. Bij het nemen van een dergelijke beslissing konden zij niet vermoeden, dat hun vertrek uit hun vertrouwde omgeving en hun vestiging in een wildvreemd land een permanent karakter zou krijgen.

Mijn ájá (zie foto), mijn sociale, niet-biologische grootvader van vaderszijde, keerde in de vroege ochtend na het huwelijk van een van zijn broers met de barát (huwelijksstoet, bestaande uit alleen mannen) terug. Ze waren met de bruidegom en bruid op weg naar hun familiehuis. Hij moest een deel van de verkregen huwelijksgeschenken op zijn schouder dragen. Op een bepaald ogenblik liet hij de huwelijksstoet voorbijgaan om zijn behoefte te kunnen doen. Hierdoor raakte hij achter. Ook vermoeidheid en slaperigheid speelden wellicht mee. Zijn afwezigheid werd door een van zijn broers ontdekt. Er brak lichte paniek uit. De stoet stopte tot hij weer erbij kon zijn. Zijn broer was overstuur geraakt en vond, dat hij niet zonder toestemming achter had moeten raken, want hij kon beroofd worden. Deze broer gaf onverwacht mijn ájá een klap in zijn gezicht. Mijn ájá voelde zich gekwetst, gooide de zak met geschenken voor de voeten van zijn broer en rende terug. Hij bleef doorlopen totdat iemand, een ronselaar, hem aansprak… Maanden later zat hij op de suikerplantage Alliance in Commewijne in Suriname. Na zijn contract vestigde hij zich in Magenta, waar hi in 1967 overleed.

De ájá en áji (grootvader en grootmoeder van vaderszijde) van pandit Ramdew Raghoebier (+) woonden samen met twee getrouwde broers in bij zijn ouders. Hij had twee zonen, misschien ook enkele dochters. (Dat weet ik niet zeker.) Er waren wrijvingen in zijn joint family, vooral tussen de vrouwen van de broers. De twee oudere broers vonden, dat de ájá van Ramdew niet hard genoeg op het land werkte. Ook klaagden zij over zijn áji (zie foto), die een grote mond had. Dit koppel besloot om de ouderlijke woning heimelijk te verlaten. Voor de opkomst van de zon vertrokken ze stiekem. Ze namen hun twee jaar oude zoon Bechai, de vader van Ramdew, mee. Na ruim een uur lopen, ontdekten zij, dat hun oudere zoon Somai hen gevolgd was. Hem naar huis sturen had geen zin, want dat zou het einde van hun vlucht betekenen. Ze konden niets anders dan ook hem meenemen. Na verloop van enkele maanden was het district Nickerie in Suriname vier immigranten rijker geworden en de Engelse planter aldaar  twee gehoorzame arbeiders.

 

  1. Hun terugkeerverlangen bleef smeulen in de birhá’s in Magenta

Niet altijd zwegen de kalkattihá’s: in Magenta (in Wanica) werden in de jaren vijftig op huwelijksfeesten bij ‘ahir’-families (ahir was de kaste van veehouders) de gevoelens van verlating en misschien ook van schuld en schaamte door de oudere nagárádansers (nagará= slaginstrument) in hun lange birhá’s op hoge, langgerekte en verdrietige tonen in de theká’s, het middendeel van de zang, geventileerd; volgens een vast patroon, soms met enige variatie en gevolgd door gestileerde, simultane bewegingen van benen en met schouderdoeken losjes in de armen. De birházang begon met een sumiran, een aanroeping, vlak voor de populaire nagárámuzikant Bhoekhan Ajodhiya van Meerzorg, vanuit een stilstaande positie met één wijsvinger bij de linkeroor, terwijl met de rechterhand de nagárá werd aangeraakt of benaderd. Na de inleidende zinnen van de birhá bewoog de zanger alleen of met zijn partner dansend van de nagáraspeler weg; de zanger met zijn partner altijd voorop dansend, soepel gevolgd door de andere dansers in paren. Ze dansten in een halve cirkel, allen zo simultaan en symmetrisch mogelijk bewegend, in heftigheid en snelheid toenemend om na enkele rondjes uiteindelijk weer voor de nagáramuzikant tot stilstand te komen. Terstond werd de birhá door dezelfde zanger voortgezet, of een andere danser begon zijn zang, waarin hij zijn belevenissen van vroeger, de gevoelens en de werkelijkheid van nu beschreef.

Als puber had ik de indruk, alsof de dansers meer voor elkaar zongen om steeds hetzelfde, vooral hun jeugdherinneringen, de dramatische en definitieve scheiding van hun dierbaren, voor elkaar te herhalen, dan te zingen voor het vermaak van het aanwezige, grotendeels jongere feestpubliek, voornamelijk bestaande uit familieleden, vrienden en kennissen. Soms leek het, alsof de dansers in een vorm van trance geraakten en hun actuele feestrealiteit nauwelijks zagen door het bewust te negeren. Misschien heeft het gebruik van alcohol hun emotionele herbeleving en expressieve ontlading gestimuleerd. Het leek, alsof het Indiase verleden sommige van deze nagárádansers in zijn ‘bezit’ nam tijdens de uren van hun birházang en ahirwá-ke-nác. Niet alle teksten van de liedjes waren goed te verstaan, zeker niet door de jongeren, maar de dans van hun (groot)vaders boeide hen wel. De emotionele lading van hun woorden werd voor de jongeren enigszins ondoorzichtig gemaakt door het gelijktijdig welluidend rinkelen van de tientallen koperen ghu-ghuru’s (koperen belletjes) aan de dansende dunne enkels van zes tot acht ahirs (játi, kaste van veehouders) en kurmi’s (játi, kaste van landbouwers) van Kofrolá en elders, die in felrode, donkergele of blauwe janghiyá’s en korte kurtá’s met goudkleurige randen gekleed waren, en allen met een lange gekleurde schouderdoek, die tijdens het dansen met één vooruitgestoken hand op borsthoogte werd gehouden. Opvallend was, dat tijdens het dansen de armen en het bovenlijf minder werden bewogen dan de benen en voeten. Tot deze dansers en zangers behoorden o.a. Jiawan Bábá (zie foto) als organisator, Ganesi Dhawtál, Goedoen Bhoendie (van Hanna’slustweg), Gannoe Dhawtal, Dwarka Dhawtal, Bisala Gogar, Bechai Raghoebier, die een goede zanger, maar geen danser was, Banwári Jiawan, Girdhari Jiawan en Sieuwmangal. De laatste drie waren geen immigranten. Dit geldt ook voor Bisoen en Jhien Jiawan, twee nagáramuzikanten. Over ahirwá-ke-nác, maar vooral over laundá-ke-nác spraken bepaalde samáji’s van Magenta in afkeurende termen. De laundá-ke-nác werd geassocieerd met transseksuelen (hijrá’s) en deze dansvorm werd als onzedelijk beschouwd. De invloed van deze samáji’s was groot. Zo was er nooit laundá-ke-nác bij samájifamilies in Magenta. De samáji Ramdew Raghoebier, en later ook zijn kinderen, deden mee met ahirwá-ke-nác. De atletisch gebouwde Banwari Jiawan, behorend tot de tweede generatie, was één van de beste nagárá-dansers van Suriname, die ook in Trinidad, Cuba en Nederland heeft opgetreden. Drie van zijn zonen, o.a. Bisoen Jiawan, maakten eveneens nagárámuziek.

  1. Bahut dhanyabád voor onze áji’s en ájá’s

Er was bij de meeste immigranten, als het om hun verlaten familie in Bhárat Desh (India) ging, zeker sprake van veel spijt, machteloosheid en verdriet. De kalkatihá’s spraken op den duur steeds minder over hun verdriet om het verlies van vaderland en bloedverwanten, vooral zij die inmiddels niet meer in armoedige omstandigheden leefden, veel aanzien genoten en in staat waren om hun grote gezinnen goed te onderhouden. Enkelen van hen werden zelfs eigenaar van plantages, velen van grote stukken vruchtbare eigendomspercelen. Na de tachtiger jaren van de vorige eeuw waren er weinig Hindoestaanse immigranten nog in leven; in Magenta geen één meer. De laatste immigrant van deze boiti was de heer ‘Baccu’ Bechai Raghoebier, de vader van pandit Ramdew Raghoebier. De ex-contractarbeiders hebben het zeker niet gemakkelijk gehad. Niet vergeten mag worden, dat vooral hun immateriële offers groot zijn geweest. Daarom is ‘bahut dhanya bád, voor alle ájá’s en áji’s (veel dank, grootvaders en -moeders van vaderszijde) ook hier op zijn plaats. Hun min of meer toevallige, of misschien bewuste keuze, hun vrijwillige of gedwongen vestiging in Suriname betekende voor ons: vrijheid, gelijkheid, nieuwe ontplooiingsmogelijkheden en snelle sociaaleconomische vooruitgang. Ik ben blij, dat mijn ‘wieg’ in Magenta heeft gestaan en niet in een achteraf wijk aan de rand van een dorp in Uttar Pradesh in India, waar gewoonlijk de lagere kasten (de Shudra-játi’s) en de kastelozen (dalits) moesten, en nog moeten, wonen! Een ruimtelijke scheiding door brahmaanse machthebbers voorgestaan, maar ook door de goden uit de Puranische literatuur getolereerd! De bekende Sarnámidichter Jit Narain (huisarts D. Baldewsingh, Uitkijk, Wanica) brengt dit treffend onder woorden in een gedicht in zijn bundel Hinsá-parsád ( Geweld loont, 1980). Dit gedicht vormt een zeer toepasselijke afsluiting van deze bijdrage, een fragment uit Kofrolá, mijn boiti (een niet-gepubliceerd manuscript).

 

Áji

Bedankt dat je bleef

Op z’n minst bevrijd

Ben ik

Van de vloek der goden

Die nog op de Indiër rust

 

Jouw aanzet

Reet gevouwen handen open

En balde vuisten in de strijd voor recht

 

Ik buig mij neer

Voor jouw voeten áji

Als dank

Niet als plicht