Column Amar K. Soekhlal – Aflevering 29: De laatste der Kalkatihan

Reacties zijn gesloten

De herdenking van de immigratie is voor mij onlosmakelijk verbonden met mijn vader. Vroeger werd immigratie herdacht en gevierd op 4 juni, de geboortedag van mijn vader. Hij overleed op 27 december 2015 op 95 jarige leeftijd. Ik mis hem elke dag. Op enig moment is de viering verplaatst naar 5 juni. Ik weet niet exact in welk jaar. Uit een kleine enquête in mijn familie bleek dat er drie kalkatihan  in onze omgeving op Kwatta woonden. Mijn eigen Ajá, Sankar Soekhlal, de heer Sieuwdajal (Callu) en de heer Sadhoe. De laatste heb ik niet gekend. Mijn vader noemde Callu zeer respectvol “Baba” wij noemden hem ájá. Mijn ájá en Callu noemden elkaar “Jaháji Bhai”. Ze hadden door hun gezamenlijke afkomst en historie een diep gevoelde warme band.

Callu was een zonderlinge man. Mijn ájá noemde hem soms gekscherend “Langa-man”. Hij was inderdaad een lange, rijzige man, licht van kleur, grijze haren en grote wilde grijze snor. Nou was iedereen lang in mijn jeugdige verbeelding, maar ik vertrouw op mijn ájá dat het niet ironisch was. Want, ik ken ook een man die door ons licht spottend Messi wordt genoemd. Een fanatieke voetballer, maar hij komt in zijn beste dagen nog geen lantaarnpaal voorbij, struikelt heel vaak over zijn eigen benen, maar overtuigd is dat hij een grootse voetbalcarrière voor zich heeft. Ook nog op z’n tweeënzestigste jaar. Callu woonde naast ons. Wij waren wel een beetje bang voor hem. Hij woonde alleen in heel mooie omgeving voor fruitbomen. Hij had de lekkerste manja’s op zijn erf. Roodborstje, Olie-manja, Tetee-manja, Kajáná ( hiervoor kan je mij ’s-nachts wakker maken), Supu-manja. Maar ook pommerák en allerlei soorten jámuns. Zijn erf was geplaveid met schelpen, die glinsterden in de felle zon en het was altijd netjes en opgeruimd. Hij woonde in een houten huis met een dak van zinkplaten. Het dak moet gelekt hebben, want de zinkplaten zagen er verroest uit. Wij genoten van het verrukkelijke landschap, dat ons zo veel vertier bood. Hij had ook koeien en verbouwde groenten.  In zijn sloot, die hij bijna eigenhandig had gegraven, was vol met vis. Op een dag, liep er een vrouw over zijn erf. Zijn zonderlingheid verdween in één keer. Volgens mijn nicht Maltie, die bijna zeventig is, heeft die vrouw het niet lang volgehouden bij hem. Hij sloeg haar met een touw nadat hij haar had vastgebonden aan een kokosboom. Ja Callu ájá was geen makkelijke man. In de periode dat die vrouw er was hebben wij hem niet horen zingen. Want haast elke dag, rond de klok van 14.00 uur in de hete namiddag, ging hij op de stam van de kokosboom staan en zong heel luid vreemde liedjes in een taal die wij niet verstonden.

Ik vroeg aan mijn Sieuwpal káká welke liedjes Callu ájá zong? Mijn lieve káká legde mij geduldig uit dat hij birhá’s zong. Een treurzang over de afwezigheid van een geliefde. Callu ájá had schrijnende heimwee naar India, naar zijn familie.

Siewpal Soekhlal

Tijdens het zingen huilde hij vol smart. Ik kwam vaak op zijn erf. Mijn moeder kookte heel vaak ook voor hem en dan bracht ik het eten voor hem. Naast sadist was Callu ook vreselijk gierig.  Zijn erf lag vol laaghangend fruit, maar je mocht er nooit eentje plukken. O wee als je dat deed. Al zou het fruit verrotten op de grond, maar hij gaf nooit en manja weg. Ik was jaloers op de grazende koeien onder de bomen. Want zodra een Kajáná op de grond viel, liep Kabri (een gevlekte koe) naar de manja, snoof ernaar en het verdween vervolgens in haar grote bek. Maar Callu ging wel eens boodschappen doen en als hij terugkwam waren de bomen kaal geplukt door de kinderen van de hele buurt. Op een dag kwam ik met een pot dál aangelopen en hij vroeg op een bulderende manier aan mij “Tu jáne hai ke hamar sab ám turis hai”? ( Weet jij wie al mijn manja’s heeft geplukt?). Zonder een spoor van twijfel zei ik:  “Na ájá, ham ná jáni lá. Ham socilá gaiyan amwan khái lees”.  ( Nee ájá, ik weet niet wie. Volgens mij hebben de koeien de manja’s opgegeten). Terwijl hij mij vorsend aankeek, zag ik achter zijn grote grijze snor een milde glimlach. Hij pakte de dál en verdween in de donkere keuken. Ik weet niet wanneer Callu ájá is overleden.  Na zijn overlijden veranderde dat prachtige landschap dat met zorg, bloed, zweet en tranen was geschapen in een bloedend landschap. De erfgenamen zagen niet de schoonheid van het landschap maar gratis kapitaal. Wie en vanwaar die erfgenamen kwamen, was voor ons een groot raadsel. Hij had nooit familie bezoek. Nooit. Wij dachten immers dat Callu ájá geen nazaten had. De grote bulldozers gingen in opdracht van die erfgenamen als gewetenloze slagers te keer. Al die fruitbomen werden tegen de grond gesmakt, in mootjes gehakt en opgestapeld als een citá (brandstapel voor de lijkverbranding) van zijn levenswerk, van mijn jeugd, van de jeugd van al die buurtkinderen. Wellicht een schrale troost voor Callu ájá. De straat van het verkavelde landschap heet Howrahstraat. Naar een wijk van de stad vanwaar hij Bharat verliet, Calcutta, de huidige Kolkatta.

Elke keer als ik thuis op Kwatta aankom en ik speur naar de restanten van mijn jeugd, zie ik alleen glinsterende zinkplaten daken. Maar als ik in Nederland ben, zover van Kwatta, via Google Maps inzoom op het stukje landschap dan zie ik Callu ájá in gedachten op de stam van de kokosboom, in ontbloot boven lijf, zijn onderlichaam bedekt met een dhoti, smartelijk schreiend de birhá zingen. Een treurzang over mijn genadeloos weggevaagde jeugd.  Ik prijs mij echter gelukkig dat ik zeker twee Kalkatihan heb gekend.

 

Amar K. Soekhlal