Prof. Chan Choenni heeft een artikel gepubliceerd over de Hindostaanse geschiedschrijving waarin hij Prof. Ruben Gowricharn bekritiseerd. Gowricharn heeft een weerwoord geschreven, die het Sarnámihuis publiceert.
Het Sarnámihuis wil de discussie over de Hindostaanse geschiedschrijving bevorderen en stelt iedereen in staat hun bijdragen te leveren. Hun mening is voor hun rekening, en niet voor rekening van het Sarnámihuis.
Hieronder is het artikel van Gowricharn.
De miskende professor over Miskend Verleden.
De dromen en dwalingen van Chan Choenni.
Ruben Gowricharn
In Hindorama van 11 december 2020 publiceerde Chan Choenni een artikel ‘Hindostaanse contractarbeid en slavernij vergeleken’, Hindostaanse contractarbeid en slavernij in Suriname vergeleken – prof. Chan E.S. Choenni | Hindorama. De titel is misleidend omdat het stuk niet ging over een vergelijking tussen twee landen, perioden of gebieden, maar een bespreking was van verschillende opvattingen over slavernij en contractarbeid van Sandew Hira en Radjinder Bhagwanbali. In die discussie flanst Choenni een korte bespreking in van mijn laatste boek Miskend Verleden. Hindostaanse boeren in Suriname 1880-1980. Choenni is een veelschrijver die Hindorama tot zijn lijfblad heeft weten te maken. Het lukt hem om z’n stukken, ongeacht de kwaliteit, de sterk verongelijkte ondertoon en de irritatie bij een toenemend aantal mij bekende lezers, op verschillende websites geplaatst te krijgen. Dat geldt ook voor Choenni’s persoonlijk wraakstuk over mijn boek in Hindorama. Ik beperk mij in deze reactie tot de passages in Choenni’s artikel over mijn hierboven genoemd boek. Dit schrijven beschouw ik als een eenmalig antwoord op Choenni’s irritante behoefte aan erkenning en aanvallen op mijn persoon.
Choenni heeft de afgelopen jaren een drietal omvangrijke boeken doen verschijnen over Hindostanen in Suriname en in Nederland waaruit hij met regelmaat stukjes opnieuw publiceert in Hindorama. In gesprekken en geschriften eist hij onomwonden dat hij gelezen, geciteerd en als autoriteit erkend moet worden. In de loop van de afgelopen jaren hebben deze behoeften het niveau bereikt van bewieroking en verering. Maar die erkenning vindt meestal niet plaats, met als gevolg dat Choenni constant op zoek is naar bevestiging van zijn zelf-geclaimde autoriteit. Hij ontleent die autoriteit niet aan kwaliteitscriteria zoals gangbaar in de internationale wetenschap, maar aan het aantal pagina’s van z’n boeken, iets dat hij nooit verzuimt te vermelden. Voor Choenni telt het aantal bladzijden van zijn boeken, niet wat erin staat. Wordt hij niet bevestigd in zijn zelf-toegekende autoriteit, bijvoorbeeld wanneer hij niet is geciteerd in ander werk, dan voelt hij zich miskend. Hij meldt graag, zelfs in appberichten, dat hij een artikel heeft geschreven over onderwerp x of y. Maar wat hij ‘artikel’ noemt mag die naam volgens academische criteria niet dragen. Ook zijn boeken voldoen niet aan wetenschappelijke criteria en zijn niet door academische uitgevers uitgebracht.
Choenni demonstreert een bedenkelijk onvermogen om in te zien dat zijn publicaties wetenschappelijk weinig om het lijf hebben en dat hij om die reden wordt genegeerd. Ik bespreek enkele uitspraken die zijn dromen en dwalingen in het korte stuk in Hindorama weergeven, maar soortgelijke punten kenmerken z’n gehele werk.
- Choenni’s kritiek begint met: ‘Gowricharn vindt dat de geschiedenis van de arme Hindostaanse boeren miskend is. Hij definieert echter niet precies wie dat zijn.’ Dat is een opmerkelijke uitspraak. In verschillende stukken in het boek (bijvoorbeeld de hele paragraaf 2.5, passages van hoofdstukken 6 en 7 en deel 3 van het boek) worden de verschillende vormen besproken waarin boeren voorkwamen. Bovendien: als ik een boek schrijf over vrouwen, moet ik dan ‘vrouwen’ definiëren? Dit is tjoetialiteit van de bovenste plank! Ik kom tot twee mogelijke conclusies: of Choenni heeft het boek niet gelezen, of hij heeft er geen jota van begrepen.
- Hij vervolgt: ‘Hij (Gowricharn, RG) geeft geen bewijs van de schrijnende armoede.’ De lezer hoeft alleen maar het zakenregister open te slaan om onder het trefwoord ‘armoede’ drie regels aan paginanummers aan te treffen waarin armoede aan de orde wordt gesteld. Hele passages in het boek, waaronder paragraaf 8.6, gaan over de armoede, inclusief verschillende becijferingen van hetgeen de huishoudens tekortkwamen en de oorzaken daarvan. Het spijt me, maar mijn conclusie is: of Choenni heeft het boek niet gelezen, of hij heeft er geen jota van begrepen.
- Choenni meent dat de methode het wetenschappelijk karakter van een studie bepaalt wanneer hij over mij schrijft ‘… en hij heeft hen (de boeren, RG) en ook hun nakomelingen niet geïnterviewd! Evenmin heeft hij archiefonderzoek gedaan.’ Ik heb niet het vermogen om boeren te interviewen die twee generaties geleden zijn overleden, Choenni misschien wel. Hij geeft ook geen blijk te begrijpen dat het verzamelen van vertellingen nog geen interview is, anders zou ik alle verhalen van mijn grootvader ook tot een interview kunnen verheffen. In de wetenschap is een interview de verwerving van ervaringen die een stelling ondersteunen, anders is het weinig meer dan een wellicht interessant verhaaltje. De verhaaltjes moeten dus overstegen worden en deze stap ontbreekt ten enenmale in Choenni’s boeken. Choenni vergeet ook dat de betrouwbaarheid van herinneringen van mensen met de toename van hun leeftijd afneemt. Je kan dus niet een boek vullen met dergelijke verhalen en pretenderen een dikke ‘wetenschappelijke studie’ te hebben uitgebracht. Ook aan het verrichten van archiefonderzoek kent Choenni een heilige betekenis toe. Afgezien van het feit dat ik wel degelijk cijfers uit archiefstukken heb gehaald (maar om dat te zien moet je het boek echt gelezen hebben) zijn deze bronnen beperkt doordat daarin alleen het perspectief van de kolonisator is neergeslagen. Bovendien, veel artikelen en rapporten uit vroegere tijden bestaan uit verslagen van ooggetuigen en verschillen qua bronnenstatus niet van formele archiefstukken. Afgezien van deze missers van Choenni, is het in mijn opvatting niet de methode die de wetenschappelijkheid van kennis bepaalt, maar de betekenis die je eraan geeft. En die betekenistoekenning vindt plaats op basis van theorieën en perspectieven, zaken die opvallend afwezig zijn in Choenni’s geschriften. Nog opmerkelijker is dat ik deze methodologische en kennistheoretische kwesties in de appendix van mijn boek heb uitgelegd, maar dat die bij Choenni niet zijn aangekomen. Dus concludeer ik alweer: of Choenni heeft het boek niet gelezen, of hij heeft er geen jota van begrepen.
- Choenni gaat verder met: ‘Gowricharn concludeert ten onrechte dat bij de geschiedschrijving over Hindostanen de tussenliggende periode na de afschaffing van de contractarbeid en de vestiging in Paramaribo is overgeslagen en constateert “dan wordt bijkans een eeuw overgeslagen”. Hij stelt voorts dat “de culturele behoeften, zoals de behoefte aan gemeenschapsvorming, geen aandacht heeft gekregen” (Gowricharn 200: 277,289). Dit is kwalijk, omdat hij in dit verband herhaaldelijk is geattendeerd op de studie van G. Choenni & C. Choenni van 672 pagina’s, getiteld Sarnami Hindostani 1920-1960 die is gepubliceerd in 2012.’ Hier zitten twee punten in. Ten eerste, de onjuiste constatering dat de tussenliggende periode van een eeuw in de Hindostaanse geschiedschrijving is overgeslagen. Want in zijn boek Sarnami Hindostani zou Choenni dat proces aan de orde hebben gesteld. Een vluchtige vergelijking tussen de twee boeken leert dat Choenni’s boek uit weinig meer bestaat dan bij elkaar geharkte verhalen van toen levende immigranten, terwijl mijn boek een analyse geeft van historische transformatieprocessen, gecombineerd met culturele, geografische, economische, sociologische, landbouwkundige en bestuurlijke aspecten van de vestiging en evolutie van Hindostaanse boeren. Hoe Choenni dit alles heeft kunnen missen is mij een raadsel, maar het is wel duidelijk dat zijn mateloze pretentie met hem aan de haal gaat. U kunt het raden: of hij heeft het boek niet gelezen, of hij heeft er geen jota van begrepen.
- Ten tweede, het is juist dat Choenni mij herhaaldelijk op dit werk heeft geattendeerd. Het is ook waar dat ik dit werk zoveel mogelijk heb genegeerd. En wel om de simpele reden dat ik dit boek volstrekt onbruikbaar vind. Het ontbreekt aan historische contextualisering, een verantwoording van de betrouwbaarheid van het materiaal, een analyse en interpretatie van de uitlatingen, een perspectief op gebeurtenissen, een theoretische verdieping en de verbinding met grotere ontwikkelingen. Deze kwesties bespreek ik uitgebreid in hoofdstukken 1 en 2 en in de appendix van mijn boek. Praktisch alle zaken die daar aan de orde komen zijn ook van toepassing op Choenni’s werk, maar opmerkelijk is dat alles hem is ontgaan. U mag er nu zeker van zijn: of hij heeft het boek niet gelezen, of hij heeft er geen jota van begrepen.
- Choenni schrijft mij een motief toe: ‘Het willens en wetens negeren van voornoemde studie over het tijdvak 1920-1960 (hij verwijst naar zijn Sarnami Hindostani, RG) is dan ook met een bepaald doel geschied: namelijk een onjuiste voorstelling geven alsof hij de eerste is die over gemeenschapsvorming onder Hindostanen schrijft’ (cursivering van mij, RG). Het spijt me voor hem, maar tot zover ik weet ben ik inderdaad de eerste die over etnische gemeenschapsvorming van Hindostanen in het Caraïbisch gebied heeft geschreven. Mijn eerste analyse over dit onderwerp zette ik in 2008 uiteen in de Rudolf Van Lierlezing. Choenni wist van deze lezing, want hij verwijst ernaar in één van z’n boeken. Dit onderwerp heb ik later uitgewerkt in een publicatie in een leidend internationaal wetenschappelijk tijdschrift (2013). Dit artikel is een theoretisch gefundeerd verhaal over het ontstaan van de Hindostaanse gemeenschap in Suriname, Guyana en Jamaica. Het laat zich in geen enkel opzicht vergelijken met de door Choenni verzamelde verhalen in Sarnami Hindostani. Overigens had Choenni enkele jaren vóór de verschijningsdatum in 2013 een eerdere versie van mijn artikel ontvangen, zoals ik hem vroeger op zijn verzoek vaker conceptversies van artikelen toestuurde. Zijn verzengende eerzucht om als eerste de gemeenschapsvorming aan de orde te hebben gesteld speelt hem dus parten. Wat Choenni hier doet is zijn eigen eerzucht aan mij toeschrijven.
- Choenni blijkt ook niet in staat te zijn om simpele, voor de hand liggende, logische implicaties te trekken. Zo komt het niet in hem op dat de verklaring voor het negeren van zijn werken niet hoeft te liggen aan de ‘eerzucht om de eerste te zijn’, maar dat iemand het oneens met hem is of dat iemand zijn werk benedenmaats en onbruikbaar vindt. Nee, als hij niet erkend wordt in zijn zelfbenoemde autoriteit, zit er een kwalijke bedoeling achter zoals het geven van een onjuiste voorstelling om de eer (de eerste te zijn) te claimen. Laat ook dit duidelijk zijn: ik was toevallig de eerste die over Hindostaanse groepsvorming schreef, maar dat heeft niet zoveel betekenis. In de wetenschap is het van weinig belang wie de eerste is, alleen de kwaliteit van het werk telt en dat wordt afgelezen aan wat een auteur toevoegt aan de bestaande kennis op dat terrein.
- Om misverstanden te voorkomen: ik ben inderdaad spaarzaam met verwijzingen naar Choenni’s werken, ik doe dat alleen wanneer het om bruikbare details gaat aangezien inzichten ontbreken. Waarom deze houding? Dat is ingegeven door twee omstandigheden: 1. Choenni’s werk schiet in alle wetenschappelijke opzichten tekort. Door hem zo weinig mogelijk voor het voetlicht te halen, hou ik hem uit de wind (dus bescherm ik hem); en 2. zijn verhalen zijn lang niet altijd stevig genoeg om op voort te bouwen. Zou ik dat wel doen, dan zou ik Choenni en mezelf kwetsbaar maken. De grote uitzondering in deze ‘vermijdstrategie’ was door hem samen met andere collega’s uit te nodigen om feedback te geven op een eerdere versie van Miskend Verleden (zie voor de namen het woord vooraf van dat boek). Ik hoefde dat niet te doen, want aan het boek over Hindostaanse boeren zou niets veranderen als ik Choenni had overgeslagen. Dat ik hem erbij heb betrokken was een kwestie van collegialiteit.
- Choenni probeert aan te tonen dat mijn interpretatie van cijfers controversieel is omdat ik de sterfgevallen onder de migranten uitsluitend aan plantagearbeid zou toeschrijven. Maar dat staat nergens (zie de bladzijden 26 en 27). U begrijpt het al: of Choenni heeft het boek niet gelezen, of hij heeft er alweer geen jota van begrepen.
- Volgens Choenni bestond 20% van de teruggekeerde contractanten uit kinderen die in Suriname waren geboren. Dit percentage heb ik niet in mijn becijferingen betrokken. Dus schrijft Choenni: ‘Gowricharn citeert alleen die gegevens uit deze studie die hem van pas komen.’ Drie opmerkingen hierover. a) Hoe Choenni aan het percentage van 20 komt is mij een raadsel. b) Ik laat in het midden of het percentage van 20 juist is, maar heb wel betoogd dat dat er in Suriname zowel kinderen geboren zijn als aangekomen kinderen zijn overleden. De consequenties van dergelijke mutaties heb ik besproken en daarom leg ik het verwijt van selectiviteit ver van mij neer. c) De exercitie op de desbetreffende pagina (p. 27) had echter niet tot doel om het exacte aantal retourmigranten te becijferen, maar om een theoretisch maximumaantal gezinnen te benaderen. Deze gedachtebepaling was in het grotere verhaal van belang om de arbeidscapaciteit van de eerste boerengezinnen te bepalen. Het probleem is hardnekkig en ondertussen bekend: of Choenni heeft het boek niet gelezen, of hij heeft er alweer geen jota …
- Het is ook ronduit bedenkelijk dat Choenni een cijfermatige precisie pretendeert die onmogelijk is waar te maken. Waarom? Destijds waren demografische statistieken niet nauwkeurig (trouwens nu ook niet), mensen vertrokken zonder te melden, anderen vertrokken via grensdistricten naar andere landen, weer anderen overleden zonder dat het werd geregistreerd enzovoorts. Deze gebrekkige statistische registratie was destijds een probleem in praktisch alle landen, in moederlanden én koloniën. De cijfers zijn dus nooit precies, maar zijn wel van betekenis omdat zij over langere perioden grotere ontwikkelingen weergeven. De verbinding met trendmatige ontwikkelingen is echter te hoog gegrepen voor Choenni aangezien zijn ‘wetenschappelijkheid’ zoals gewoonlijk is beperkt tot geneuzel over cijfers zonder enig begripsvorming daaruit te peuren. Dit is mierenneuken in de beste betekenis van het woord!
- Choenni vervolgt: ‘Trouwens als het aantal ‘overgeblevenen’ veel kleiner was en er schrijnende armoede heerste en de landerijen te klein, dan moet hij (verwijzend naar mij, RG) verklaren hoe het komt dat de Hindostaanse groep zo enorm is gegroeid. En dat men bijna alle kinderen heeft kunnen voeden en vrijwel gezond groot kunnen brengen. Daar gaat hij niet op in…’ Het is wel uitgelegd in het boek, wat mijn twijfels aan Choenni’s lees- en begripsvermogen nog meer versterkt. Maar hier komt de uitleg nogmaals: de levensduur van de boeren was korter dan nu, waardoor zij eerder overleden. Maar dat sluit niet uit dat de overledenen op jonge leeftijd veel kinderen kregen. En dat was het geval, zo blijkt uit meerdere bronnen. Dus groeit de bevolking, ondanks een hoge sterfte van de ouders. Logisch, toch? En sorry, ik zeg niet dat de landerijen te klein waren. Die waren in het begin van de kolonisatie door de overheid met opzet klein gehouden zodat de boeren gedwongen waren op de plantages te werken. Later werden de percelen groter, maar het probleem was dat het boerenhuishouden onvoldoende menskracht bezat om het beschikbare land te cultiveren. Deze kwestie komt in verschillende hoofdstukken aan de orde. En om vast te stellen dat de boeren alle kinderen hebben kunnen voeden en vrijwel gezond hebben kunnen grootbrengen moet je cijfers hebben over kindervoeding en daaraan gerelateerde kindersterfte. Ik heb die niet gezien.
Choenni polemiseert graag, presenteert zich als de autoriteit op het terrein van Hindostaanse immigratie en integratie, reageert getergd en gekweld als zijn zelfbenoemde autoriteit niet wordt erkend, claimt een wetenschappelijke status die op weinig is gebaseerd en schrijft andere auteurs allerlei duistere motieven toe. Maar elementaire zaken als lezen, begrijpen, logische conclusies trekken, zijn werken methodologisch funderen en theoretische verdieping aanbrengen gaan hem niet goed af. Het getuigt van ongeëvenaard talent als iemand, die zich vaak presenteert als afgestudeerd in de wetenschapsfilosofie, zoveel academische tekortkomingen ophoopt in een zo’n korte bespreking. Choenni baseert zijn autoriteit op dikke boeken met weinig substantie die hij overal geciteerd wil zien. Gebeurt dat niet, dan wordt hij persoonlijk. In het korte stuk in Hindorama verwijt hij mij twee keer een gebrek aan wetenschappelijke integriteit, iets wat hij eerder op een andere plaats heeft gedaan. Hij mag in de spiegel kijken – niet alleen omdat zijn onkunde hem alle regels van het wetenschappelijk ambacht doen overtreden, maar ook omdat zijn onbedwingbare behoefte aan erkenning sterker is dan zijn fatsoen.
Rotterdam, 14 december 2020
Reactie van Chan Choenni
AANVULLING
Naar aanleiding van bovenvermeld artikel heeft Gowricharn op de site van het Sarnamihuis (16 december 2020) een reactie Discussie over de Surinaamse geschiedschrijving geschreven op mijn opmerkingen naar aanleiding van zijn boek MISKEND VERLEDEN (2020). Hieronder vindt de lezer mijn commentaar op de reactie van Gowricharn op de site van het Sarnamihuis.
Ik zal kort ingaan op de opmerkingen van Ruben Gowricharn bij mijn artikel over Hindostaanse contractarbeid en slavernij in Suriname. Als eerste merk ik op dat mijn artikel in tegenstelling tot wat Gowricharn beweert, wel een vergelijking betreft. In presenteer twintig verschillen gebaseerd op vooral feiten. Ik heb in mijn artikel geen aanval gedaan op Gowricharn als persoon, maar slechts enkele omissies in zijn boek Miskend verleden blootgelegd. Als meelezer heb ik de conceptversie, waarin hij mij met naam en toenaam noemde en persoonlijke kritiek op mij formuleerde, becommentarieerd. Ik heb 40 opmerkingen, kritiekpunten en aanvullingen aan hem doen toekomen. Ik zal hier kort ingaan op de 12 punten die hij heeft aangestipt.
- Ik heb paragraaf 2.5 gelezen en kom geen definitie tegen van arme boeren. Wat wordt bedoeld met ‘arm’. Hoofdstuk 6 gaat over de kleine landbouw. Wordt met boeren hoogstwaarschijnlijk kleinlandbouwers bedoeld? Hoofdstuk 7 gaat over ‘homemaking’ en ook daar ben ik geen definitie tegengekomen van wie precies de arme boeren zijn? Met de term boeren wordt in Suriname doorgaans Hollandse boeren bedoeld.
- Er wordt wel armoede aan de orde gesteld en van alles beweerd over armoede, maar wat precies armoede is wordt niet duidelijk. Wat definieert Gowricharn als armoede (operationalisering dus)? Een bepaald inkomen dat ontoereikend is, de geringe koopkracht, gebrek aan voedsel, aan kleding, etc.? In paragraaf 8.6 stel hij dat er geen gebrek aan land was en dan stelt hij ‘ik heb deze armoede op verschillende plaatsen aangestipt.’ Op p. 192 stelt Gowricharn: De enige verklaring voor het uitblijven van een massale sterfte onder de boeren is dat zij dankzij de toegang tot de grond zelf hun voedsel konden verbouwen. Zo schrijnend was de armoede blijkbaar niet. Er was armoede, in de zin dat velen in een bepaalde periode niet of nauwelijks geld hadden om bijvoorbeeld kleding te kopen, maar dat soort voorbeelden noemt hij niet. De gezondheidszorg voor Hindostaanse contractarbeiders en hun kinderen was gratis. Hij geeft zelf een tabel dat velen naast uit de landbouw ook buiten de landbouw een inkomen hadden (p. 195)
- Naast interviews over contractarbeiders hebben mijn zus en ik interviews gedaan met hun kinderen. Velen waren kleinlandbouwers en de interviews waren meestal in het Sarnami. In het kader van ‘oral history’ heb ik bovendien (ego)documenten gebruikt zoals de autobiografie van Rahman Khan, Chandrasekhar Sharma, Sanadya en interviews die door anderen zijn gedaan met Hindostaanse contractarbeiders. Natuurlijk, herinneringen kunnen vervagen met het toenemen van de leeftijd. Deze gegevens worden gecombineerd met andere bronnen en data (triangulatie) om een adequaat beeld te vormen. De badinerende opmerking dat het zou gaan ‘verhaaltjes‘ laat ik voor zijn rekening. Gowricharn stelt dat cijfers en archieven beperkt zijn omdat deze vanuit het perspectief van de kolonisator zijn neergeslagen. Maar wanneer het hem goed uitkomt, gebruikt hij deze gegevens wel; zie de vele tabellen in zijn bijlage. Dat is arbitrair.
- Het boek Sarnami Hindostani 1920-1960 kwalificeert hij als bij elkaar ‘een geharkte verhalen’. Het boek behandelt echter een periode van 40 jaar met verschillende tabellen, ook in de noten. Bijvoorbeeld dat in 1950 het aantal levendgeborenen per 1000 personen onder Hindostanen 48,0 bedroeg, onder Creolen 41,5 en onder Javanen 23,1 (p.56). Als Gowricharn goed kennis had genomen van dit boek, zou hij wijzer zijn geworden.
- Gowricharn stelt dat hij dit boek ‘volstrekt onbruikbaar’ vindt en de vierde keer meent hij dat ik ‘geen jota’ van heb begrepen. Maar op p. 611 en 612 worden de producten genoemd die uit India zijn meegenomen: een thema die hij behandelt in zijn boek. Zoals ik eerder heb gesteld: het is gebruikelijk in de wetenschap dat je wel het boek noemt en vervolgens jouw kritiek formuleert. Dat heeft dus te maken met wetenschappelijke integriteit. Hij stelt echter nu pas dat het boek ‘volstrekt onbruikbaar’ is. Dat had hij liever direct in zijn boek moeten doen. Nu viel het velen op dat hij dit boek heeft genegeerd. Gowricharn stelt dat ik geen theorie heb. Ik heb de theorie van integratiestijlen geïntroduceerd en die wordt bijvoorbeeld gebruikt om de verschillende integratiestijlen van Hindostanen en Afro-Surinamers in een bepaalde periode te verklaren.
- Over wetenschappelijke integriteit gesproken. Ik heb wel verwezen naar zijn artikel uit 2008 in het boek Sarnami Hindostani. Hoofdstuk 7 over gaat verschillende aspecten van gemeenschapsvorming en over het neerkijken van stadshindostanen (Sahar) op districtshindostanen (boiti). Dat was punt 37 van mijn kritiek op zijn conceptversie. Hij beweert dan ook ten onrechte in zijn boek dat er geen aandacht was voor dit aspect.
- Gowricharn meent dat mijn boeken benedenmaats en onbruikbaar zijn en vraagt zich af wat zij toevoegen aan de bestaande kennis op dat terrein. Ik heb niet alleen kennis toegevoegd maar nieuwe inzichten naar voren gebracht, zoals de mythe van misleiding (bharmai deis) en dat Arkhatiya’s illegale wervers waren, naast de legale wervers.
- Gowricharn stelt dat hij een ‘vermijdstrategie’ heeft gehanteerd en mij toch gevraagd heeft om commentaar uit collegialiteit. Maar het zou niets veranderen aan zijn boek over Hindostaanse boeren. Hieruit blijkt de stijfkoppigheid van Gowricharn. Hij heeft de stelling dat de joint family een vertelling was niet veranderd. Hij heeft mijn kritiek dat de joint family wel een belangrijke samenlevingsvorm was niet overgenomen. Op p. 30 heeft hij het wel over de transformatie van joint family naar kerngezin. Dit staat trouwens ook in het boek Sarnami Hindostani. Maar hij heeft wel palwar banawe (punt 17 van mijn kritiek) overgenomen. Zijn boek is dus wel veranderd.
- Op p. 27 beweert Gowricharn dat het al opmerkelijk is dat bijna 40%, dus één op de tweeënhalf, is teruggegaan.“Was het in Suriname zoveel beter?, vraagt hij zich af. Dit cijfer klopt niet. Slechts een kwart van degenen die naar Suriname waren gekomen is teruggegaan. Bovendien waren zij gekomen om geld te verdienen en terug te gaan met spaargeld. Maar de meerderheid is in Suriname gebleven. Ja, het was voor velen veel beter in Suriname dan in het toenmalige India.
- Het percentage van 20% is gebaseerd op De Klerk 1953:152 en Nota Van Drimmelen 1906, nr.1153. Dat staat op pagina 497 van mijn boek Hindostaanse contractarbeiders uit 2016. Gowricharn verwijt mij dat ik niet goed lees, maar maakt zichzelf schuldig hieraan. Ook hier weer voor de vijfde keer ‘geen jota’. Hij citeert uit dit boek alleen wanneer het hem goed uitkomt.
- Gowricharn betwist de demografische statistieken maar gebruikt deze wel om zijn redenering te staven. Zie bijvoorbeeld tabel 2.1 op p.27. Over selectiviteit gesproken!
- Het is bekend dat zowel de sterfte na de contracttijd (na 1920) onder Hindostanen veel lager was dan bijvoorbeeld onder Creolen, alsook de kindersterfte. Gowricharn zegt dat hij cijfers over kindersterfte niet heeft gezien. Dat toont aan dat zijn kennis over de Surinaamse geschiedenis onvoldoende is. Prof. C. Flu en Dr. P.H.J. Lampe, bijvoorbeeld, geven cijfers. Er zijn ook andere bronnen. In 1928 was de sterfte binnen het eerste levensjaar per 1000 personen onder Creolen 100 en onder Hindostanen 54 (Verslagen openbare gezondheidsdienst). In 1925 was het verschil in sterfte per 1000 personen onder vrouwen als volgt; Inboorlingen (Creolen) 17,5 en Hindostanen 10,6 (Lampe 1927:298).
Gowricharn tracht met zijn reactie mijn wetenschappelijke integriteit in twijfel te trekken, maar hij lijkt mij niet de aangewezen persoon om dit te doen.
Bron: Hindorama.com