Siela Ardjosemito-Jethoe: Een koffer vol verwachtingen – een column over #ontheemding #geschiedenis #verwachtingen #identiteit

Reacties zijn gesloten

India 1906, in een klein dorpje Mosha genaamd, in district Basti woont een leerlooiers familie. Rukmin (29), haar man Ghinnu (29) en hun drie kinderen  Algoo (12), Gilhiri (8)  en Teuri (6), ze behoren tot de chamar (chamar is bhojpuri voor huid).  Ze zijn ingeschreven bij politiepost Captaingunj, wat een vreemde naam eigenlijk. Captaingunj een voormalige bevelhebber vanuit Groot-Brittannië neergedaald in het hete India, die zich omwille van de verkoeling zich kaal heeft geschoren, tenminste dat is wat ik erbij bedenk.

India was belangrijk voor het Britse imperium van wegen de grondstoffen waarbij thee, koffie, jute, katoen, indigo en opium belangrijke export producten waren. En tegelijkertijd kwam er een periode waarin er hongersnood aan de orde van de dag was en de Britse overheersers een behoorlijke tol op de rijkdommen en de bevolking eiste.

In de kolonies (ook die van Nederland) was inmiddels de slavernij afgeschaft. Ook de staatstoezicht van  10 jaar was inmiddels voorbij, dat was een Nederlandse regeling waarbij voormalig tot slaaf gemaakte voor geen of een klein loon nog 10 jaar na de afschaffing van de slavernij moesten doorwerken.  Daarna werd er naarstig gezocht naar manieren om de plantages draaiend te houden. Er wordt een deal gesloten tussen Nederland en Groot Brittannië. En zo worden er nieuwe werkers ‘georganiseerd’ om de westerse imperiums te bekrachtigen. Deze werkers worden geen expats, internationals of migranten genoemd, ze krijgen de naam Kantraki (contractarbeiders).

De mogelijkheid tot een beter leven trok veel mensen aan. Ook Rukhmin en Ghinnu, denken dat ze in het land van Ram beter af zullen zijn. Veel van hun district-genoten gingen hen voor. Uit de brieven die door de postbode werd voorgelezen aan achtergebleven familieleden, bleek dat het ze goed verging. Op 21 oktober 1906 vertrekken ze, met hun drie kinderen, van Calcutta naar het land van Sri Ram (Suriname). Na een overtocht van 3 maanden, komen ze op 13 januari 1907 met het schip Avon aan in Paramaribo. Ze krijgen alle vijf (ja, ook de kinderen van 12, 8 en 6 jaar) een contract. Ze worden gecontracteerd om te gaan werken op Mon Souci, een koffieplantage in het district Commewijne in Suriname. Deze plantage lag aan de Commewijnerivier naast ’t Vertrouwen en Killenstein.

De jongste van de kinderen Teuri is mijn Adja (opa van vaderzijde), ik heb hem nooit gekend. Hij werkte op de plantage en had contractnummer JJ/347. Mijn Adja’s contract liep van 13-01-1907 tot 13-01-1912. Elf jaar later, op 8 februari 1923, wordt mijn vader Kamta geboren in Boven Saramacca.  Hoe ze daar vanuit Commewijne zijn beland weet ik niet, er is weinig over bekend.

Mijn vader begint, net als zijn vader op jonge leeftijd met werken op het land. Hij heeft geen onderwijs genoten en kan daardoor zijn hele leven lang niet lezen of schrijven. Wel weet hij genoeg geld te sparen. Geld waarmee hij later in Paramaribo een leven weet op te bouwen. Hij gaat daar verder als marktkoopman en als buurtwinkelhouder op de Prinsessestraat. Ik weet er niks over, ik heb er geen herinneringen aan, van al mijn broers en zussen ben ik als enige in Nederland geboren. Alles wat ik weet komt uit geleende herinneringen van mijn broers en zussen en  van de verhalen van mijn ouders. Voor mij was Suriname een dromenland, zittend aan de waterkant.

Op zijn 52ste maakt mijn vader de beslissing om zelf ook de overtocht te wagen. Hij treedt hier in de voetsporen van zijn Adja en zijn vader, met het zicht op een beter leven, voor zijn eigen gezin. Om de politieke turbulentie te ontvluchtten en in Nederland neer te dalen, waar hij wel was aangekomen maar nooit was geland.

Zonder diploma en een door de Nederlandse staat gekort pensioen, komt er zoals ik al eens eerder schreef na hardwerken, alleen maar nog meer hardwerken. Elk jaar ging hij vlak na zijn verjaardag naar Suriname. Om daar op te laden, zijn familie te zien en zijn eten te eten. In de jaren ‘80 was er een grote schaarste in Suriname. De burgeroorlog en de economische nekslag, zorgen voor grote tekorten op allerlei vlak. Ik kan me herinneren dat we vanuit Nederland pakketten stuurden, voor familie die ik niet kende, nooit had gezien en waar ik alleen wat over hoorde. Soms kwamen de pakketten aan en soms ook niet. Geld sturen, dat gebeurde alleen als je iemand kon vinden die er heen ging en die je vertrouwde. We kregen brieven uit Suriname van Phoewa’s (zussen van mijn vader) en Mama’s (broers van mijn moeder). Enveloppen met een rood/wit/blauwe rand, postzegels met tropische vogels en een sticker met airmail. Brieven, die ook ik aan mijn vader mocht voorlezen. Van de turbulentie en de burgeroorlog ving ik tussen de regels door van alles op. In de jaren ’80 was ikzelf tussen de 2 en 12 jaar en begreep ik niet alles wat er werd gezegd. Het was wel ernstig, dat begreep ik wel.

Ik weet niet of dit dubbele koloniale verleden en de twice migrant geschiedenis aan de aanvankelijke verwachtingen van mijn par Adja, mijn Adja  en mijn vader voldoet. Ik weet niet goed wat zij voor ogen hadden. Want wat is een beter leven en hoe zou het leven eruit zien als deze geschiedenis zich niet had voltrokken? India en Suriname waren heel lang, ver van mijn bed. Terwijl ik wel opgroeide met de taal en de cultuur die mee waren gekomen in de koffers. Waaronder de gewoontes, de gebruiken, de eetcultuur, de religieuze uitingen en de muziek.

Suriname is het land van mijn ouders, het land waar mijn vader heen ging om op te laden. Het land waar ik verhalen over hoorde, van weelderige natuur, enge wezens zoals bakroe’s en van een ongekende vruchtbaarheid. Als mijn vader terug uit Suriname kwam dan kon ik niet wachten. Hij had een hele grote valies, waarin hij van alles meebracht, altijd ook een kleinigheidje voor mij, als jongste van de kroost. Als klein meisje zat ik vol verwachting, met mijn twee vlechtjes, op mijn knieën naast de koffer. De koffer ging open en die warme lucht, met voor mij onbekende groente en fruit, zoals bitawiri, keraila, koesbanti, antroewa, kneepa, keen, soekroebana en ga zo maar door, dat was voor mij Suriname.

De eerste keer dat ik naar Suriname ging en het vliegtuig uitstapte, was het alsof ik die koffer vol verwachtingen in stapte. Alles vreemd en zo bekend, een thuis waar ik nog nooit geweest was. Ik vraag me af of ik dat ook in India zal hebben of ben ik dan vreemd in een land waar mijn Adja thuis was? Ik ben geboren  in een land wat altijd mijn thuis is geweest en wat mij nog steeds vreemd vindt.

Disclaimer: Een deel van deze column is geromantiseerd. Gewoonweg omdat veel van onze verhalen de overleveringen niet hebben overleefd. We doen het met stukjes en beetjes en leggen een puzzel. Soms vinden we nieuwe stukjes en anderen schrijven we uit geleende herenneringen. Het is iets wat ons brengt bij herdenking en viering. Een geschiedenis die verweven is met Engeland en Nederland, met pre-kolonie en kolonie, met vrijheid en vrij zijn. Vrijgevochten voor een beter leven, nu voor ons hier. “waar het mij goed gaat, daar is mijn vaderland” zo luidt het onderschrift van het standbeeld van Baba en Mai – met voor ons een opdracht: laten we het goed maken.