Amar K. Soekhlal: Baithak gáná – de ziel van de Sarnámi cultuur

Een van de meest in het oog springend erfgoed, dat de kantráki’s uit India hebben meegenomen is de baithak gáná en die is inmiddels uitgegroeid tot één van de belangrijkste pilaren van de Sarnámi cultuur. Zelf ben ik een groot liefhebber van de baithak gáná en kan ik makkelijk wegdromen bij liedjes uit de jaren ‘70 en begin jaren ‘80 van de vorige eeuw. Denk maar aan liedjes van Ramdew Chaitoe, Radjoe Sewgolam, Haridat Jairam, Dropati en Desi Raghosing. De popularisering van de baithak gáná is ook met deze artiesten begonnen. Wie kent Rát ke sapná van Ramdew Chaitoe niet?

Lees verder

Siela Ardjosemito-Jethoe: Hamer in de tas – een column over #veiligheid #emancipatie #opvoeding #gender #genderidentiteit

Het is een prachtige vrijdagavond en ik maak met Agnes een avondwandeling door mijn oude buurt. Een buurt die Agnes ook kent. In de jaren ’90 zaten we op het VHBO, in Zwolle bij elkaar in de klas. Intussen was ik verhuisd naar Den Haag en zij volgde mij kort daarna, we zochten vanaf mijn stekkie naar een kamer voor haar. Hoewel ze niet in het Haagse is gebleven hebben we fijne herinneringen aan die tijd.  Ik vertel haar hoe alles er nu anders uit ziet en dat de sociale veiligheid sterk is verbeterd. We wandelen langs Holland Spoor over de Stationsweg richting Huygenspark. Het ziet er allemaal opener uit, ze beaamt het, het is er inderdaad opgeknapt. Al lopend op de Stationsweg ginnegappen we over hoe er vroeger werd geroepen en gesist naar ons.

Lees verder

Bris Mahabier: Pulloo Debi, mijn sociale ájá (1897-1967), deel 1

Een deel van het Surinaamse verleden van mijn grootvader P. Debi, is zeker ook mijn geschiedenis. Deze beschrijving is absoluut geen fictie, maar een gereconstrueerde werkelijkheid. Als bouwstenen hiervoor dienen eigen feitenkennis, familievertellingen, enkele privédocumenten (een brief, een foto en een spaar- en familieboekje) en herinneringen uit mijn kinder- en volwassenjaren. Pulloo Debi, een Hindoestaanse immigrant (uit Brits-Indië), was mijn (adoptieve of) sociale ájá. Ik zal hem in deze vertelling vanaf nu als mijn ájá (paternale grootvader) aanduiden. Hem heb ik als mijn grootvader, die altijd voor ons klaar stond, sedert mijn kinderjaren tot zijn dood in 1967 gekend. De eerste 22 jaar van mijn leven woonde ik met een onderbreking van twee jaar bij hem in. Ook in die twee jaar logeerde ik regelmatig bij hem. We sliepen dan op een kleine zonder in zijn koeienstal. Ook zijn weinige bezittingen lagen op die zolder. Hij was heel aardig voor mij, ook voor mijn zusje en broertje. Zij hebben in hun jonge jaren niet geweten, dat hij niet onze biologische opa was. Die kennis zou voor ons niet veel uitgemaakt hebben.

Lees verder