1. Mijn ájá’s emigratiemotief: een klap?
Een deel van het Surinaamse verleden van mijn grootvader P. Debi, is zeker ook mijn geschiedenis. Deze beschrijving is absoluut geen fictie, maar een gereconstrueerde werkelijkheid. Als bouwstenen hiervoor dienen eigen feitenkennis, familievertellingen, enkele privédocumenten (een brief, een foto en een spaar- en familieboekje) en herinneringen uit mijn kinder- en volwassenjaren.
Pulloo Debi, een Hindoestaanse immigrant (uit Brits-Indië), was mijn (adoptieve of) sociale ájá. Ik zal hem in deze vertelling vanaf nu als mijn ájá (paternale grootvader) aanduiden. Hem heb ik als mijn grootvader, die altijd voor ons klaar stond, sedert mijn kinderjaren tot zijn dood in 1967 gekend. De eerste 22 jaar van mijn leven woonde ik met een onderbreking van twee jaar bij hem in. Ook in die twee jaar logeerde ik regelmatig bij hem. We sliepen dan op een kleine zonder in zijn koeienstal. Ook zijn weinige bezittingen lagen op die zolder. Hij was heel aardig voor mij, ook voor mijn zusje en broertje. Zij hebben in hun jonge jaren niet geweten, dat hij niet onze biologische opa was. Die kennis zou voor ons niet veel uitgemaakt hebben.
Brispathi, mijn twee jaar jongere zus, en ik hebben in onze kinderjaren onze ájá herhaaldelijk vragen over zijn familie en leven in India gesteld. Achteraf denk ik: wij hadden nog meer vragen aan hem moet stellen. Dat onze vragen gevoelig waren, hebben we toen – in onze kinderlijke onschuld – ons niet gerealiseerd. Dit bevragen gebeurde in de vroege avonduren, als we na de warme maaltijd in onze kleine woonkamer op een jutesprei op de grond zaten en hij op de rand van zijn zwart gelakte metalen bed met spiraalveren en zelfgemaakte matras. Meestal zei mijn zusje met haar lieve stem: ‘Ájá, tu phir ápan gánw ke bát batáw ná. Tu kaise hunwá rahat rahile?’ (Opa, vertel ons weer over jouw geboortedorp. Hoe leefde je daar?) Met deze vragen begonnen wij, meer verzoekend dan vragend. ‘Are larkan, o kinderen, dat heb ik jullie al verteld, dat weten jullie al’, zei hij wel eens. Vermoedelijk als hij door vermoeidheid weinig zin had om te vertellen. Soms vertelde hij eerst iets over een van zijn oudere broers die een grote olifant voor een rijke familie in een ander district bereed. Aanvankelijk geloofden wij dat niet. Hij vertelde ook over de ‘vreemde’ gewassen, zoals genhu (tarwe), caná (kikkererwten), sarso (sesam) enz. die ze plantten, enkele boomsoorten, gedroogde mestkoeken (kandá), etenswaren, gerechten, het zelf maken van meel (ántá) en andere zaken, waarvan ik het meeste vergeten ben. Mijn zusje wilde altijd weten wat haluwá en batásá (zoetigheden) waren. Een terugkerende vraag van ons was: ‘Ájá, batáw ná, káhe tu ápan gánw se calá aile?’ (Opa, vertel ons waarom je uit jouw dorp bent weggegaan?) Achteraf realiseer ik mij, dat deze vraag voor hem zeer gevoelig moet zijn geweest. Als kinderen voelden wij dat niet aan. Wij konden het niet weten. De emoties die hij in de loop der tijd diep weggestopt had, rakelden zijn twee jonge kleinkinderen onopzettelijk op. Dan kregen wij het volgende constante relaas te horen. Een enkele keer waren ook Manikram, die goed bevriend was met opa, en onze oudere neef Mún, erbij. Onze moeder luisterde vanuit onze enige slaapkamer van tweeënhalf bij drie meter mee. Soms verwijderde opa met zijn hand eerst zijn kunstoog om het glas ervan met een lapje zorgvuldig schoon te vegen. Daarna werd dit oog weer ingeschoven in de oogkas. Hij wachtte een paar tellen; keek ons ernstig aan en dan begon hij te vertellen. Opa’s verteltoon was altijd rustig. Hij sprak langzaam en pauzeerde regelmatig even. Halverwege zijn verhaal serveerde onze moeder lekkere warme citroengrasthee. Opa nam altijd twee lepeltjes suiker. Nu weet ik, dat het verhaal van rietsuiker onlosmakelijk met zijn leven verbonden is en een klein beetje ook met mijn leven…
In het najaar van 1913 keerde mijn ájá in de vroege ochtend als deel van de barát (bruiloftstoet) van een van zijn drie broers terug. Aan hem was een gathari (bundel, zak) met daarin door de familie van de bruid cadeau gegeven goederen, toevertrouwd. Ze moesten eerst door een groot stuk onbewoond agrarisch landschap en daarna nog twee of drie dorpen passeren om hun nederzetting te bereiken. Opa had de hele feestnacht niet geslapen. Ook de vorige nacht had hij slechts een paar uurtjes kunnen uitrusten en overdag met alles en nog wat meegeholpen. Die gathari met geschenken droeg hij samen met een neef om de beurt op zijn schouder.
Op een bepaald ogenblik moest hij in een bosschage zijn behoefte doen. Hierdoor raakte hij achter. Zijn afwezigheid werd in de kop van de stoet opgemerkt. Er ontstond lichte paniek. Men stopte om op hem te wachten. Een oudere broer wond zich op, dat mijn opa – zonder iemand te waarschuwen – alleen achter was gebleven. Hij kon door struikrovers overvallen worden. Die broer zei er iets lelijks hierover. Mijn ájá reageerde direct op de uitbrander. Zijn broer gaf hem onverwacht een klap in het gezicht. Deze broer werd agressief en hij dreigde met nog meer klappen. De andere verwanten konden dit voorkomen. Mijn ájá voelde zich geïntimideerd, zeer beschaamd en zelfs vernederd. Zonder na te denken, gooide hij huilend de gathari naar de voeten van zijn boze broer en zette het op een lopen. Familieleden riepen hem om terug te keren. Opa rende zo hard mogelijk weg, eerst de weg terug, daarna door enkele rietvelden om niet gezien te worden. Hij verdween uit het zicht van zijn familie. Op dat moment had hij slechts één doel: zo ver mogelijk weg van zijn broer. Hem wilde opa niet meer zien. Hij bleef in zijn boosheid uren doorlopen en kwam in een onbekend dorp aan.
In de middag kwam hij op een viersprong een groepje vreemde mensen tegen. Er was ook een jonge vrouw bij. Een van hen sprak opa vriendelijk aan. Hij vertelde, dat zij op weg waren naar een vreemd land om daar veel geld: ‘bárah ánáh’ (twaalf stuivers per dag) te verdienen. Zonder veel nadenken liet mijn opa zich overtuigen en hij sloot zich bij dit groepje aan. Na uren doorlopen kwamen ze in een stad aan. Ze gingen naar een gebouw waar er nog meer arbeiders waren. Daar kregen ze lekker eten en een slaapplaats. De volgende dag, in de late namiddag, gingen ze samen en onder begeleiding van een moslim naar een treinstation, waar het erg druk was. Opa had een trein nog nooit van binnen gezien. Op het station hebben ze eerst gegeten. Na enkele uren wachten, stapten ze in de avond in een trein, die de hele nacht doorreed. Het was de trein naar Calcutta. Dit was zijn eerste en tevens zijn laatste treinreis in India. In deze stad kwamen ze op een groot station aan. In een roeiboot voeren ze naar een groot gebouw. In Calcutta (Kolkata) verbleef hij enkele weken in het emigratiedepot voor Suriname aan de Garden Reach Road 20. Hier verbleven honderden mannen, vrouwen en ook kinderen. Onze opa vertelde, dat hij hier goed is behandeld, maar dat hij veel aan zijn mái-báp (moeder en vader) dacht. Het eten (rijst, roti, ghi, vlees en groente) was goed, en er was zang, muziek en dans. Sommigen deden mee aan spelen. Daar heeft opa leren kaarten. En weer – na een paar weken – nu met andere, nieuwe kleren aan – zat hij aan boord van een groot Brits stoomschip Sutlej III. Samen met honderden mensen voeren ze naar een voor hem totaal onbekende bestemming. Onze ájá is aan boord – gelukkig – nooit ziek geworden.
Dat de geografische oriëntatie van mijn grootvader en die van de meeste Hindoestaanse immigranten zeer pover was, staat vast. Ze hadden weinig benul van de wereldkaart. In het emigratiedepot hoorde grootvader sommigen iets zeggen over ságar (oceaan) en Kálá Páni (Zwarte Water). Maar wiens schuld was zijn ongeletterdheid? Dit vraag ik mij af. Van de blanke godin Saraswati, die kennis en wijsheid aan de mens schenkt, of de brahmaanse intellectuele elite die een onrechtvaardige sociale ordening, het erfelijke játistelsel, hadden bedacht om de massa onderwijs te onthouden en tot erfelijke agrarisch-ambachtelijke beroepen te veroordelen. Zo konden de machthebbers de ongeletterde massa gemakkelijk in het hindoeïstisch gareel houden en van hen via het jajmáni-stelsel economisch profiteren.
2. Mijn ájá als contractarbeider op Alliance
Mijn ájá kwam op 17-jarige leeftijd met het stoomschip Sutlej III in januari 1914, na een reis van ruim zes weken, bij de Plattebrug in Paramaribo aan. Na de ontscheping wandelden alle nieuwe contractarbeiders langs de Waterkant, voorbij het gouverneurspaleis en het fort Zeelandia naar het immigratiedepot bij de monding van de Sommelsdijcksekreek. Samen met andere jaháji’s (scheepsgenoten) voeren ze naar hun bestemming: Alliance op de rechteroever van de Commewijnerivier, bij de monding van de Matapicakreek.
Onze ájá behoorde tot een shudra-játi die een lage maatschappelijke waardering had en hij was afkomstig uit het dorp Topri, politiepost Gauriganj in het district Sultanpur (in Uttar Pradesh). De vele shudra-játi’s en de dalits (de vroegere outcasts) behoren in India nog altijd tot ‘de verworpenen der aarde’. Mijn ájá was bruin en kort. Op zijn linkerwang had hij een moedervlekje. Zijn familie, bestond o.a. uit zijn ouders, drie oudere broers en twee zusjes die onder een dak leefden. De oudste broer was al getrouwd. Zijn familie bezat een klein agrarisch bedrijf. Zij verbouwden o.a. tarwe (genhu), suikerriet, rijst, sesamzaad en groenten. Ook bezaten zij pluimvee en enkele runderen voor melk en roomboter, maar die werden ook als trekdieren op de akkers gebruikt.
Tot 1919 heeft grootvader op de suikerplantage Alliance vijf jaar contractarbeid verricht. Hij was veldarbeider. Vooral het rietkappen, het bundelen van de gekapte rietstengels en deze op de schouder vervoeren naar een afvoerkanaal, het schoonmaken van de sloten en de geoogste akkers en deze opnieuw beplanten vereiste veel lichamelijke inspanning. In de avonduren was hij meestal samen met enkele jaháji bhái’s (scheepsbroeders) van hem. Soms kookten ze samen khicari (vegetarische maaltijd van rijst, erwten, specerijen, groente en spijsolie). Helaas zonder ghiw (zuivere zelfgemaakte roomboter). Die was daar niet verkrijgbaar. (Ik deel niet de opvatting, dat in Suriname de Hindoestaanse contractarbeiders het even zwaar hebben gehad als de Afro-slaven!)
Ongeveer drie jaar na aankomst deed het linkeroog van mijn grootvader erg veel pijn. De bezoekende arts kon zijn oogpijn niet verzachten c.q. genezen. Het medicijn dat hij gaf, hielp niet. Dit geldt ook voor de huismiddeltjes. Op advies van de dokter moest mijn grootvader met spoed met een tentboot naar het ‘s Lands Hospitaal in Paramaribo. Een oogarts heeft operatief zijn linkeroog verwijderd. De rest van zijn leven moest hij met een namaak oog doen. In Magenta werd hij soms door mensen met wie hij een woordenwisseling had gehad, denigrerend káná of kanwá (eenogige) genoemd. Als kind heb ik dit enkele keren gehoord. Dat deed mij veel pijn.
Na vijf jaar heeft grootvader zijn contract niet verlengd en verliet hij samen met enkele ex-contractarbeiders de plantage Alliance. Sommigen van hen heeft hij nooit meer terug gezien. In 1924 nam hij de premie van honderd gulden in ontvangst. Hierdoor zag hij af van zijn recht op gratis terugreis naar zijn geboorteland. Hij kon wel op eigen kosten repatriëren. Zijn spaargeld was maar een klein bedrag, ongeveer driehonderd gulden, vertelde hij. Een deel van zijn spaargeld zou hij later uitgeven bij het huwelijk van mijn tantes Mangrie en Ramdei, twee van zijn zes (stief)dochters, die met de gebroeders Raghoebier van de Magentaweg trouwden. Deze twee mannen waren als jonge kinderen met hun ouders naar Suriname gekomen. Doordat ze jong waren, hadden beiden geen contractarbeid hoeven te verrichten.
3. Op zoek naar een nieuw bestaan
Na het uitdienen van zijn vijfjarig contract in 1919 ging mijn ájá samen met M, een jaháji-bhái (scheepsbroeder) van hem, en anderen op zoek naar een nieuwe bestaanszekerheid. Beiden zaten na hun verplichte contractarbeid in hetzelfde schuitje: vrijgezel, zonder familie, met weinig spaargeld, uitgestelde retourmigratieambitie en onbekend met de lokale cultuur en bestuur.
Duurde de boosheid van mijn ájá over de geïncasseerde klap nog voort? Of wilde hij nog meer sparen en dan terugkeren naar zijn geboorteland? Het blijft een raadsel waarom hij besloot om na de expiratie van zijn contracttijd niet direct naar zijn vaderland terug te keren. Speelde het weinige spaargeld een rol? Zou hij zich schamen om met weinig geld in zijn dorp te verschijnen? Of wilde zich absoluut niet met zijn broer verzoenen? Of waren de leefomstandigheden in Suriname toch aantrekkelijk voor jonge Hindoestanen? Dat grootvader gebleven is, had gunstige gevolgen voor mijn bestaan! Van 1961–1967 heb ik als jonge onderwijzer geprobeerd om zijn grote inspanningen en opofferingen emotioneel en materieel een beetje goed te maken. Ik heb altijd van mijn grootvader gehouden!
Grootvader en zijn vriend M besloten om naar Párápási (het vroegere Pad van Wanica) te trekken. Daar, in de boiti’s, woonden al vele ex-contractarbeiders. Je kon er eigendomspercelen kopen, maar ook een stukje akkerland huren. Beide vrienden besloten anno 1920 om zich in de buurt van Magenta te vestigen om daar hun geluk te beproeven. Deze twee mannen gingen als boezemvrienden, eigenlijk als broers, met elkaar om. In de jaren vijftig heb ik dit zelf meegemaakt.