- Een kopje koffie?
Nederlandse volwassenen kunnen tegenwoordig dagelijks desgewenst meerdere malen van koffie in vele variaties genieten. Dit was vroeger niet weggelegd voor Jan en alleman. Ten gevolge van het verschijnsel ’gesunkenes Kukturgut’ is o.a. koffie als genotmiddel bereikbaar geworden voor het gewone volk; een van de populaire verworvenheden van onze massacultuur. In Nederland had ik op school ongeveer een jaar nodig om het koffiedrinken mij eigen te maken.
De plantagenaam Bakkie heeft – ondanks de klankovereenkomst – geen directe relatie met ‘een bakkie doen’ in de betekenis van gezellig met iemand een kopje koffie drinken. Noch minder met een ‘Haagse bakkie’, een kop koffie die slechts voor ietsje meer dan de helft is gevuld. De landbouwonderneming Bakkie heeft al eeuwen geleden wel iets met koffie te maken gehad. Het dankt zelfs zijn bestaan aan de koffieteelt ten faveure van een Hollandse kolonistenfamilie en de koffiedrinkende gegoede burgerij in Nederland. Op de vroegere plantage Bakkie, gelegen aan de Matapicarivier, werd aanvankelijk koffie, enkele jaren ook katoen en cacao, door West-Afrikaanse dwangarbeiders, de slaafgemaakten, geproduceerd. Na 1828 verbouwde men weer alleen koffie. Alle exportproducten van Suriname waren voor de Nederlandse stapelmarkt bestemd.
- Enkele historisch-geografische opmerkingen over Bakkie
Tot oktober 1961 had ik geen geografisch beeld van Bakkie. Binnen enkele weken na mijn vestiging in Jacopu verkende ik fietsend niet alleen Bakkie, maar ook enkele naburige plaatsen globaal. Ik oriënteerde mij eerst in Alliance, waar mijn adoptieve grootvader, en fietste samen met mijn vriend Chán naar Hecht en Sterk, waar mijn biologische opa, beiden als contractarbeiders hadden gediend. De eerstgenoemde had o.a. suikerriet moeten planten, kappen en vervoeren. De tweede had het kennelijk ietsje gemakkelijk op ‘zijn’ koffieplantage gehad. Het werk op de koffieplantages was relatief licht.
Bakkie lag ruim een km verwijderd van mijn oude onderwijzerswoning in Nieuw-Meerzorg, in de volksmond Jacopu genoemd. Tussen deze twee plaatsen lag de voormalige koffieplantage Bruinendaal, die van bescheiden omvang was. De lokale bevolking gebruikte de naam Pardo die ooit de eerste (?) eigenaar van deze plantage was. Het kwam veel voor, dat plantages naar de eigenaar of hun Nederlandse herkomstplaats werden vernoemd. Zo was Reijnsdorp, de vroegere naam van Bakkie, vernoemd naar de stichter van deze agrarische onderneming. In 1744 legden slaven de plantage Bakkie, een polder van ongeveer 430 ha (1000 akkers), voor Nicolaas Reijndorp, een Nederlandse planter, aan. Nicolaas en zijn broer bezaten meerdere plantages in deze vruchtbare zeekleiregio. Zij waren gelieerd aan de invloedrijke elite van de kolonie Suriname.
Voor de aanleg van de sluis, het graven van de hoofdkanalen en vele trenzen, die haaks op elkaar stonden, maakte deze planter gebruik van de bezielde energie van tientallen tot slaaf gemaakte (mede)mensen. Niet alleen de natte infrastructuur, maar ook de oorspronkelijke plantbedden bestaan er nog, maar thans bijna volledig verlaten en overwoekerd. Bakkie is weer grotendeels het domein van de natuur geworden. In Jacopu woont er geen één landbouwer meer. Kenmerkend voor Bakkie, Jacopu en andere oude plantages was de lintbebouwing. Men woonde langs een kanaal met een fiets-looppad ernaast op de dam. In Bakkie was de lineaire bebouwing langs de bijna rechte smalle wegen anno 1961 niet compact, niet aaneengesloten. Niet op elk perceel stond er een boerenwoning. Sommige percelen werden wel bewoond, maar waren niet meer of nauwelijks in cultuur.
De koloniale overheid kocht Bakkie van de particuliere eigenaar. In 1912 werd Bakkie een gouvernementsvestigingsplaats voor ex-contractarbeiders. In 1913 bedroeg de bevolkingsgrootte zelfs 900. De overheid verhuurde de percelen aan kleine boeren. Kenmerkend voor deze percelen was de beddenstructuur, die geschikt was voor boomcultures. Mede hierdoor waren de boeren aanvankelijk genoodzaakt om hoofdzakelijk droge gewassen, zoals koffie, cacao, bakbananen, groente, cassave en maïs te verbouwen. Enkele jaren later begon men ook met de natte rijstteelt, maar de bescheiden grootte van de percelen en de verdeling in bedden bemoeilijkte een rendabele bedrijfsvoering. De plantbedden konden moeilijk veranderd worden in sawa’s voor de natte rijstteelt. Met veel arbeidsinvestering konden bepaalde families kleine rijstakkers aanleggen. Een deel van de bewoners werkte als seizoenarbeiders op de nabij gelegen suikerrietplantage Alliance. Sommigen probeerden in de visserij een bestaan op te bouwen. Ook de verkaveling van Jacopu en de uitgifte van nieuwe landbouwpercelen elders bood velen van Bakkie soelaas. Anderen, bijv. de familie Thakoersing, kapten grote stukken bos aan de Motkreek open om daar na platbranden (brandcultuur) o.a. watermeloen, pompoen, mais en komkommer te verbouwen voor de consumenten in Paramaribo. Voor het gebruik van de grond moesten deze boeren huur aan de overheid betalen.
De verguisde gouverneur J.C. Kielstra heeft in 1938 -’39 de juridische status van Bakkie veranderd in een dorpsgemeente, geleid door een gekozen dorpsbestuur met afgebakende bevoegdheden. Het dorpshoofd werd lurah genoemd.
De verre ligging van Bakkie t.o.v. het consumptiecentrum Paramaribo bracht hoge vervoerskosten van landbouwproducten met zich mee. Alleen vervoer te water was mogelijk. En dit was niet voor elke landbouwer weggelegd. Ook de verzilting en de uitputting van de landbouwgronden stimuleerden verschillende vormen van migratie, waardoor deze plaats vanaf 1970 praktisch ontvolkt raakte. In 1961-’63 telde de lagere school van Bakkie ruim 200 leerlingen. In 1915, toen mijn vriend Ram Soekhlal en ik onze oude lagere school in Bakkie bezochten, was het leerlingenaantal drastisch teruggelopen tot 14! De beide lokalen waarin we les hadden gegeven, waren nauwelijks herkenbaar. Ze waren in een ruïne veranderd.
- De openbare lagere school van Bakkie
Op de lagere school van Bakkie begon in oktober 1961 mijn lange onderwijzerscarrière die op de pabo van de Haagse Hogeschool en op het Atlascollege, een scholengemeenschap in Rijswijk, formeel in 2005 zou eindigen. Een loopbaan waarvan ik absoluut geen spijt heb gehad. Misschien niet altijd succesvol, maar ik ben met voldoening onderwijzer, leraar en docent geweest. Dat ik het onderwijs inging, was een dringend voorstel van Aryamintre Ramcharan (†), een oudere geschoolde vriend en buurtgenoot van mij. Toen ik in de zesde klas (= groep acht) zat, kreeg ik van hem en zijn broer enkele maanden in de vooravond twee keer per week gratis een uur bijles in rekenen en Nederlandse taal o.a. zinsontleding. Meestal kreeg ik rekenhuiswerk, de z.g. redactiesommen, mee.
De school van Bakkie bestond in 1961 uit drie gebouwen, twee oude en een nieuwbouw in steen opgetrokken en door de EEG gefinancierd. Het aantal leerlingen bedroeg ongeveer 200. Deze schoolgebouwen stonden niet op een rechte lijn, maar enigszins verspringend. Het oudste gebouw diep naar binnen en het nieuwe dicht bij de smalle hoofdweg. Daarnaast stond een oude Chinese winkel en aan de overkant een kerkje. In het nieuwe gebouw waren een kleutergroep en de zesde klas (groep 8), waarin ons schoolhoofd de scepter zwaaide, gehuisvest. Hij gaf na de reguliere schooltijd twee keer in de week gratis bijles aan de leerlingen van de zesde klas die deel mochten nemen aan het toelatingsexamen voor de mulo. In 1962 slaagden vijf of zes leerlingen voor dit examen. Dit was een unieke prestatie, dankzij zij de inspanning van ons schoolhoofd Binda. Op de nabij gelegen Alliance was er een dependance voor de kleuters en een eerste klas. De oudere leerlingen van Alliance moesten dagelijks onder de hoede van ‘Baas’ Marie, een vriendelijke creoolse bootsman, de Matapicarivier oversteken en weer of geen weer gemiddeld een half uur naar hun school in Bakkie lopen. Onderweg, vooral in de regentijd, geplaagd door zwermen muggen (muskieten) en bij regenweer beschutting zoekend onder een stuk doorzichtig plastic.
In 2015 bezochten o.a. Ram Soekhlal en ik onze school. De drie vroegere schoolgebouwen waren al jaren niet meer in gebruik. De twee oudste gebouwen waren al ingestort. We troffen een nieuwbouw aan, die twee leslokalen telde, in gebruik door niet meer dan 15 leerlingen met twee onderwijzeressen. Eén van de twee was in Bakkie geboren.
- Het onderwijzend personeel van de school van Bakkie in 1961
Al binnen enkele weken, na het begin van het nieuwe schooljaar, realiseerde ik mij de rangorde onder het onderwijzend personeel van onze school, dat uit negen personen bestond. Ons schoolhoofd had zijn hoofdonderwijzersakte in Nederland behaald. Een afgeronde studie in Nederland leverde hem extra aanzien op. Hij was een van de twee hoofdonderwijzers in het grote district Commewijne. Politieke represaille van de toenmalige Hindoestaanse machthebbers in de hoofdstad Paramaribo had hem op de dorpsschool van Bakkie doen belanden. Binda was een activist, die sympathiseerde met de Actiegroep, een politieke partij van jonge Hindoestaanse intellectuelen, die veel kritiek hadden op de gevestigde orde. Er waren drie collega’s die van de Surinaamse Kweekschool (SKS) waren afgestudeerd: de derderangers. Voorts had je drie vierderangers, twee kleuteronderwijzeressen en een ‘kwekeling’, een lokale onbevoegde kantooorassistent, die alleen het getuigschrift van onze lagere school had. De negen klassen waren groot: gemiddeld 25 leerlingen in elke klas. Het verschil in opleiding vormde geen blokkade voor een vlotte omgang tussen mij en de schoolleider. Evenzo niet met Herman Vishnudatt, het waarnemend schoolhoofd en met de meeste andere collega’s. Er was één uitzondering: een betweterige creoolse collega deed soms uit de hoogte. Haar echtgenoot was bestuursopzichter (een bestuursambtenaar) en zij bewoonden het grootste huis van Bakkie.
Als een beginnende ‘vierderanger’ begon ik mij gaandeweg af en toe ‘minder’ te voelen, ook al was er meestal geen directe externe aanleiding hiertoe. Ik raakte op de hoogte van de hiërarchie van bevoegdheden (diploma’s) en de mogelijke carrièrelijnen in het openbaar onderwijs. Misschien werd hier en door deze kennis de kiem gelegd voor mijn stille ambitie. Mijn ‘minderwaardigheidsgevoel’, eigenlijk besef van laagopgeleid, verdween uiteindelijk toen ik mijn onderwijzersakte in 1967 op de avondkweekschool en de hoofdonderwijzersakte in 1969 met hoge cijfers behaalde. In de ogen van velen steeg ik in aanzien. Ik hoop niet, dat ik toen en daarna hierdoor enigszins aanmatigend gedrag heb vertoond.
- Onzeker taalgedrag van een jonge onderwijzer
Als een vierderang onderwijzer, afkomstig van een eenvoudige Hindoestaanse plattelandssamenleving en uit een ongeschoold, incompleet gezin, was ik, zowel didactisch als sociaal-cultureel, nog uitermate groen te noemen. Ik kwam uit een ééntalig milieu. In onze boiti (dorp) werd alleen het Sarnámi, onze moedertaal, gesproken. Ons, de jongeren, was vooral door de plaatselijke oudere árya samáji hindoes steeds voorgehouden, dat het Hindi onze moedertaal was. Het Sarnámi-Hindoestáni, een term geïntroduceerd door dr. J.H. Adhin, werd toentertijd door Hindoestanen als een minderwaardige, primitieve en verbasterde taal beschouwd. Deze negatieve waardering van de eigen moedertaal is nog altijd springlevend.
Mijn actieve beheersing van de Nederlandse taal was zonder twijfel onvoldoende op peil. Ik kreeg op school steeds een vijf of een zes voor dit schoolvak. Als onderwijzer werd deze gedachte bij tijd en wijle ondersteund door mijn – pijnlijke – herinnering aan een vijf voor Nederlandse taal, mijn enige onvoldoende op mijn cijferlijst voor het vierderangexamen. Aan de verbetering van mijn kennis van het Nederlands begon ik al op Bakkie in 1962 te werken. Ik probeerde meer te lezen om mijn beperkte woordenschat van het Nederlands te vergroten. Met een degelijke mondelinge taalbeheersing zou ik als leerkracht beter kunnen functioneren. Onderwijzers, die het Nederlands correct en vlot spraken, hadden over het algemeen bij leerlingen, collega’s en ouders meer aanzien. Ook wij, ik en enkele van mijn vrienden, keken enigszins op tegen hen.
Enkele Nederlandse boeken en oude tijdschriften kon ik – in mijn eerste schooljaar – van Gerard C.B. Binda (†), mijn schoolhoofd, lenen. Mijn keuze van de leesstof was in het begin zeker niet handig: ik zat maandenlang praktisch elke avond in een oude historische encyclopedie te neuzen. Die had ik van Binda geleend. Mijn schoolhoofd had geen boeken over de Surinaamse geschiedenis en culturen. Een schriftelijke hbs-cursus uit Nederland, ook een advies van hem, zou goed zijn voor mijn verdere ontwikkeling. Al het lezen kwam vooral mijn passieve taalbeheersing ten goede. Mijn schoolhoofd werd al na een jaar – in september 1962 – overgeplaatst naar de grote openbare lagere school van de wijk Latour, nu tot Paramaribo behorend. Vanaf het begin van het nieuwe schooljaar in 1962 besloot ik zelf regelmatig boeken aan te schaffen. Elke maand kocht ik minstens twee pocketboeken, vertaalde detectives. Ik kreeg als trouwe klant – na enkele maanden – jarenlang advies van de aardige Nederlandse verkoopster van De Hoeksteen, een kleine ‘katholieke’ boekhandel in de Gravenstraat in Paramaribo. Door haar adviezen begon ik ook literaire werken, vooral bekende Nederlandse romans in pocketuitgave, te lezen. Naderhand kocht ik ook bij andere boekhandels, bijv. Varekamp & Co. Een van de boeken, die ik in 1963 (?) kocht, was Karl Marx, leven, leer en betekenis. Dit was een aulapocket geschreven door prof. W. Banning. Aanvankelijk was de inhoud voor mij te moeilijk. In 1969 zou dit boek als extra keuzeliteratuur voor het examen geschiedenis op mijn lijst prijken. Dit tot genoegen van beide Hollandse examinatoren. Zij maakten voor het eerst mee, dat een Hindoestaanse student in het marxisme was geïnteresseerd. Voor hen was dit een unicum.
- Stigmatisering van Hindoestaanse leerlingen
In de jaren zestig was er zeker sprake van enige stigmatisering van ‘de’ Hindoestaanse scholieren en studenten door sommige creoolse onderwijzers en docenten. ‘De’ Hindoestaanse middelbare scholieren van de Algemene Middelbare School (AMS), het Mirandalyceum en studenten van de Surinaamse Kweekschool (SKS) en de avondopleiding voor de hoofdonderwijzersakte zouden extra moeite hebben met het vak Nederlandse taal. Voor een deel was dit feitelijk juist. Creolen, vooral de huisslaven, de vele kleurlingen en de duizenden gemanumitteerden en hun nakomelingen, hadden inzake het gebruik van de Nederlandse taal een voorsprong van eeuwen. De huisslaven moesten zoveel mogelijk in het Nederlands communiceren met hun witte en gekleurde ‘meesters’, terwijl het gebruik van Neger-Engels lange tijd verboden was. Zij deelden de westerse cultuur. Wij, de boiti-kinderen, de plattelandsjeugd, kwamen niet alleen in geografisch, maar vooral in sociaal-cultureel opzicht van ver, sommigen van héél ver. Naushad Boedhoe, een van mijn vrienden, sprak vijf jaar geleden de volgende wijze woorden uit: ”Misschien gedijt de Hindoestaan het beste in de schaduw en in de luwte.’ Deze opmerking maakte hij tijdens zijn lezing in Den Haag naar aanleiding van de toentertijd veelgehoorde kreet, dat de Hindoestanen in de Nederlandse media onzichtbaar waren.
- Zwijgzaam, niet verwaand
Ik was van jongs af aan niet alleen zwijgzaam, maar ook bescheiden en rustig (dhirá), maar bovenal secundair reagerend. Oudere, traditioneel ingestelde Hindoestanen in mijn familie en dorp waardeerden deze houding en gedrag positief. Echter, niet iedereen. Zo noemde een buurtwinkelier mij enkele keren gungá, een stommeling omdat ik als klant hem niet wakker durfde te roepen. Op school, vooral op de mulo, durfde ik in de klas nauwelijks mijn mond open te doen. Het liefst wilde ik niet aan de beurt komen. Dit passief gedrag veranderde pas op de avondkweekschool in Paramaribo, in de periode 1963 – ‘67. Een opvallend voorval op mijn lagere school is mij goed bijgebleven. Ramgoelam Sardjoe was een sympathieke stadsjongen die ook in onze zesde klas zat. Een keertje merkte hij in de pauze in ons groepje op, dat ik, afkomstig van een dorp, goed kon leren. Mijn schoolvriend Sardjoe gebruikte het woordje ‘knap’. Hierop reageerde de surveillerende Hindoestaanse meester S. met de woorden: ’Ja, dat klopt, maar Brispath is ook verwaand.’ Ik stond erbij en reageerde absoluut niet. De betekenis van het woordje verwaand kende ik toen niet, maar ik voelde wel, dat deze meester iets ongunstigs over mij had gezegd. Dat deed mij pijn! Ik vroeg enkele dagen later, ook in de pauze, aan mijn aardige oud-meester Shantiprakash Hiralal wat het woordje ‘verwaand’ betekende. Hij zei zachtjes in onze moedertaal ’ghamandi’. Dit was de eerste, maar ook de laatste keer, dat iemand mij verwaand heeft genoemd.
- Mijn problematische rolgedrag
Groot was mijn blijdschap over mijn nieuwe sociale positie, als onderwijzer in de kleine dorpssamenleving van Bakkie. Middels een avondstudie van een jaar was ik van een ijverige rijstverbouwer geëmancipeerd tot onderwijzer. In het plantseizoen hoefde ik niet meer wekenlang op blote voeten tot bijna mijn kuiten in de modder te staan. Ik verliet zonder spijt de agrarische sector voor een witte boordberoep. Er kleefde ook een minpuntje aan deze verworven functie. Het duurde niet lang, of ik realiseerde mij dit. Ik was door mijn korte opleidingsduur, socialisatie en enculturatie in een specifiek Hindoestaans milieu in onvoldoende mate voorbereid op mijn toekomstig rolgedrag dat hoorde bij een goede ‘meester’! Het rolgedrag dat van mij als een beginnende onderwijzer werd verwacht, was van Nederlandse signatuur.
Als een jongvolwassene was ik in Bakkie niet voldoende op de hoogte van de basale Nederlandse omgangsnormen inzake wellevendheid en etiquette. Bovenal voelde ik mij als een beginnende leerkracht onzeker in de omgang met collega’s, die beter opgeleid waren. Niet alleen in de pauze, tijdens vergaderingen op school en vieringen van verjaardagen, maar ook in het dagelijks leven in contact met vreemden. Ik miste de vaardigheid in het vlot leggen van gezelligheidscontacten. Ook participeren in gesprekken in de informele sfeer over alledaagse onderwerpen gingen mij moeilijk af. Het laatste bleef zelfs tot mijn pensionering. Deze vaardigheid had niet in huis. Ik had het van mijn boiti-milieu niet meegekregen. Het aanleren ervan was niet succesvol. Er was ook onvoldoende sociale verbondenheid met de collega’s. Zij hadden hun gezin of partner. Ik was in het onderwijzend personeel de enige vrijgezel.
Voor de klas voelde ik mij al in de eerste weken aardig op mijn gemak. Er was één grote uitzondering. Ik kon het schoolvak zang niet verzorgen. In beide klassen naast mij werd er wekelijks gezongen. In mijn klas niet. Gelukkig was juffrouw Krieger, een afgestudeerde van de kweekschool, bereid om enkele populaire Sinterklaas- en kerstliedjes aan mijn klas te leren. Dan gaf ik in haar klas rekenen.
Ook buiten schooltijd werd er correct gedrag van een ‘meester’ verwacht. Dit viel soms niet mee. Niet altijd was je in staat om à la minute de juiste beslissing te nemen, passende woorden te kiezen, het op de loer liggende risico goed in te schatten en adequaat te handelen. Enkele keren heb ik in mijn jeugdige enthousiasme en rivaliteit met leeftijdgenoten riskante beslissingen genomen. Zo besloot ik op een middag om met een vijftal jongens – allen jonger dan ik – tijdens hoogwater de Matapicarivier vlak voor de aanlegsteiger van Bakkie over te zwemmen. Ik kon toen alleen op mijn rug goed zwemmen. Aan de overzijde van de rivier heb ik, hangend aan een boomtak, lang geaarzeld om terug te zwemmen. Teruglopen was uitgesloten door het ontbreken van een wegverbinding. Chán, mijn vriend, bleef al die tijd bij mij. We zwommen samen terug. Gelukkig liep dit angstwekkende avontuur goed af; anders had ik het niet na kunnen vertellen.
- Bescheidenheid en zwijgen in Nederland? Liever niet!
Als onderwijzer bleef mijn verbaal gedrag ook in Nederland meestal beperkt tot een begroeting, bijv. bij het begin van de schooldag als ik onze docentenkamer binnenkwam. Vervolgens nam ik – met een kopje koffie in mijn hand en in de koude maanden met mijn onderrug leunend tegen de warme radiator – een auditieve houding aan. Ik luisterde ‘liever’ naar anderen dan zelf over futiliteiten – in mijn etnocentrische beleving – praten. En misschien had ik zelf heel weinig te vertellen. Ik had geen huisdieren, geen auto, geen buitenlandse vakanties, dus ook geen vakantiefoto’s, geen tijd voor populaire tv-programma’s, geen participatie in de bekende terrascultuur in de zomer, en wij aten niet buitenshuis. ‘Bris, wat heb jij in de vakantie gedaan?’ Dan vertelde ik over de vele, meestal eendaagse bezoekjes aan steden, familieleden en vrienden in Nederland. “Ben je niet weg geweest?’, werd soms expliciet gevraagd. ‘Neen’, was dan mijn korte antwoord. Helaas moest ik in pratend-Nederland langzamerhand ervaren, dat zwijgzaam- en bescheidenheid, karaktertrekjes zijn, die niet altijd en niet door iedereen als positief worden beoordeeld. Mijn zwijghouding werd waarschijnlijk door sommige collega’s zelfs als een sociale zwakte gezien. Ook ik had er soms moeite mee. Misschien was het niet correct van mij om te denken, dat je aan alledaagse onderwerpen, huiselijke omstandigheden en zaken die voor de hand lagen niet al teveel tijd en woorden moest besteden. Wellicht had deze opvatting van mij te maken met mijn partiële aanpassing, mijn korte verblijfsduur en visie.
Ik was zeker onvoldoende ingewijd in de Nederlandse cultuur, m.n. in de regels voor wellevendheid en goede etiquette. Mijn traditionele Hindoestaanse normen en gebruiken waren soms niet toereikend voor, of niet van toepassing in nieuwe situaties. Op school in Rijswijk, of tijdens een personeelsetentje, was mijn collega en vriend Sigurd Rimmelzwaan mijn reddende engel. Hij wist, dat ik (liever) geen rund- en varkensvlees at. Neen, niet uit religieuze overtuiging. Bij een buffet liep ik achter hem. Zo kon hij mij gemakkelijk informeren wat ik wel of niet kon kiezen. Ik volgde in nieuwe situaties dikwijls zijn voorbeeld. Soms moest ik Sigurd expliciet vragen hoe ‘het’ moest.