Bris Mahabier: Fragment 13 van mijn opa’s biografie

Mijn opa bestolen, ontgoocheld, maar niet gebroken

Correspondentie met zijn Indiase familie, toch geen weerzien 

Geen succes als doelverdediger, foto-impressies van enkele niet-succesvolle kalkattihá’s (Hindoestaanse ex-contractarbeiders), onvoldoende belangstelling voor de eigen cultuur en historie, ájá’s crisesmomenten, ongeletterde hindoemassa, gewelddadige God onthoofdde een shudra (hindoe van een ‘lagere’ kaste), vakantievoornemen, correspondentiecontact met opa’s Indiase familie, gevoelige vragen, bestolen, ontgoocheld, maar niet gebroken.

13.1 Mislukt als doelverdediger

Foto 1: Theater ‘de Paarl’ in Paramaribo. Foto: Rabin Baldewsingh

Hoe groot is in het algemeen onze interesse voor de geschiedenis en cultuur van de Hindoestaanse immigranten en hun nakomelingen in Suriname en Nederland? Hebben wij – ik behoor tot de derde generatie – het leven van onze ouders en (over)grootouders in voldoende mate begrepen? Velen van mijn generatiegenoten en ook van de tweede generatie participeerden als spelers of toeschouwers in de zondagse voetbalcompetities her en der. Bij terugkeer in de late middag, na afloop van de laatste wedstrijd, werd er eerst bijvoorbeeld bij de winkel van Mahájan Mataw, Putki Sital, Jozef of Bhagdath Ramgoelam gestopt voor een borrel (ek chukkar mári já, kuch pi lei já) of een Parbo jogo (liter bier). Soms ook voor een bijna uitgedroogd wit puntbroodje belegd met waterige sardines, onregelmatig gesneden stukjes verse uien en rode of gele peper. Een andere jongerencategorie wist heel veel te vertellen over Bollywoodfilms die dagelijks in Paramaribo in o.a. de bioskopen Jasodra en de Paarl afgedraaid werden. Misschien konden zij ook niet anders. De recreatieve en educatieve mogelijkheden waren beperkt. Er heerste in die dagen informatiearmoede in onze regio. Om de krant van Jozef, een vriendelijke Chinese winkelier, te mogen lezen, moest ik vijf km heen en weer fietsen. Dit is geen verwijt, maar een benoeming van de feitelijkheden.

Voor de schijnwerkelijkheid van de Indiase bioskoopfilms en de fictieve wonderen van de goddelijke figuren Hanumán, Káli en Durgá in de bhakti-films had ik weinig belangstelling. Ook kwam ik erachter, dat ik – ondanks mijn lengte – als doelverdediger van Netá Dal, de voetbalvereniging van de Magentaweg, weinig succes zou hebben. Salikram Ramawadh, de latere zanger-pandit, had meer keepers-kwaliteiten in huis. Ik had weinig tijd om te oefenen. Voorts was ik door mijn dunne lichaamsbouw blessuregevoelig. Mijn keepersambitie zei ik vaarwel. Ik stopte abrupt met voetballen. Het secretariswerk van onze vereniging heb ik nog een jaar of twee voortgezet.

13.2 Niet-succesvolle Hindoestaanse immigranten in Wanica

Foto 2: een kalkattiyá in het vroegere Birdha Ashram Govinda (Wanica). Foto: John Damri (1972)

In de jaren zestig kreeg ik in de gaten, dat er ook enkele ex-kantráki’s (contractarbeiders uit Brits-Indië) waren, die niet zo succesvol hadden geboerd als minimaal vijftien van de Hindoestaanse immigranten in Magenta. Een aantal Hindoestaanse ex-contractarbeiders, mannen en vrouwen, leefde in armoedige omstandigheden. Sommigen waren in bejaardenhuizen terecht gekomen, bijv. in Bridha Ashram Govinda aan het voormalige Pad van Wanica, ter hoogte van Welgedacht C. Enkele mannen probeerden als inwonende wachters in rijstpelmolens en houtzagerijen beschutting te vinden tegen weer en wind en om hun dagelijkse bordje dál-bhát-bháji te kunnen verdienen. Eén kalkattiyá van de Vierkinderenweg verhuurde zich als bhandári (kok) en als klusjesman. Hij had geen eigen landbouwperceel. Ja, ik heb zijn leven en dat van anderen van dichtbij meegemaakt. Enkelen zelfs persoonlijk. Het was triest wat ik heb gezien.

13.3 Geringe belangstelling voor de eigen cultuur en historie

We hebben wel van onze kalkattiyá ouders en grootouders de erfenis, meestal landbezit, maar ook rundvee, sieraden, spaargelden en woningen, geaccepteerd. Velen zelfs met opvallende gretigheid. Een enkele keer ontstonden er conflicten bij de boedelverdeling. In Magenta hebben sommigen decennia later het geërfde landbezit verkaveld en verhandeld. Maar hadden deze erfgenamen wel genoeg aandacht voor het wel en wee van de bejaarde erflaters, onze kalkattiyá’s? De kennis van de immigratiehistorie van de gemiddelde Surinaamse Hindoestaan is, zoals eerder gesteld, beperkt. Velen beschouwen de in zwang zijnde vooroordelen en cliché uitspraken in bepaalde teksten van baithak gáná en in toespraken bij de jaarlijkse immigratieherdenking op 5 juni voor historische werkelijkheid. In mijn eigen familie zijn er weinigen die weten waar hun Indiase voorouders begraven liggen.

Er is niks mis mee om de historie en de permanente vestiging van mijn Indiase familieleden en de economisch succesvolle immigranten van Magenta, die als contractarbeiders op de plantages van Europese ondernemers, handelsmaatschappijen en de Surinaamse elite zijn begonnen, respectvol te herdenken en te vieren. Maar ook om kennis van deze immigratie en van deze immigranten bijv. via documentatie en hun levensverhalen te vergaren. Mijn (groot)ouders hebben kleurrijke, ‘machtige’ goden, godinnen, en dewtá’s, maar ook geesten van gestorven voorouders en zelfs heilige boeken op voorspraak van brahmaanse pandits met veel toewijding en financiële offers vereerd. Zij verzaakten hun traditionele religieuze plichten nimmer.

Foto 4: Bejaarden in Birdha Ashram Govinda (Wanica). Foto: John Damri (1972)

Wat kregen zij terug voor hun trouw en gehoorzaamheid aan hun goden en pandits? Neen, ik wil liever mijn opa’s en alle Brits-Indische immigranten van Magenta en omstreken jaarlijks minimaal één keer publiekelijk eren. Zij hebben de basis gelegd voor mijn leven. Mijn ongeschoolde ájá (opa) heeft een essentiële materiële bijdrage geleverd voor mijn schoolcarrière. Ik realiseer mij terdege, dat hun zware contractarbeid, hun latere inspanning in weer en wind o.a. op de modderrijke rijstakkers, hun keuze om in Suriname voorgoed te blijven, hun incasseringsvermogen, hun energie om tegenslagen te overwinnen en hun gevoel voor familieverantwoordelijkheid de condities voor mijn bestaan vormden en zelfs voor mijn Nederlanderschap. Ik weiger vastbesloten al zes decennia om te buigen voor kleine en levensgrote beelden van de vele goden en hun – op één na – lieftallige echtgenoten, maar voor mijn ájá en alle andere kalkattiyá’s van Suriname buig ik graag en diep.

13.4 Vijf crisisjaren

In zes jaar tijd waren er minstens vier grote crisismomenten in het leven van mijn (paternale) opa. Zijn 27-jarige zoon, mijn vader, werd voor het eerst ernstig ziek en overleed in een ziekenhuis in Paramaribo in december 1944. Tegen het einde van 1945 volgde de overhaastige door verdriet gedreven verhuizing van hun vertrouwde Magentaweg naar het verre dunbevolkte en bosrijke Uitkijkpolder. Hun schoondochter, onze moeder, ging met mij, mijn zusje en broertje van een jaar mee. Daar zouden ze een maagdelijk stuk bosland ontginnen en proberen om hun verdriet te verwerken. Ondanks hun inspanning en de verkregen hulp van enkele familieleden mislukte dit vestigingsplan finaal. In het voorjaar van 1947 keerden ze, samen met mijn moeder en haar drie kinderen, diep ontgoocheld, berooid en vol heimwee terug naar ‘hun’ Magentaweg, maar nu zonder huisvesting en eigendomsperceel. Weer een sprong in duisternis.

Foto 5: De woning van mijn ájá in Magenta. Foto: Ruben R. Kalpoe (1972)

In maart 1948 werd opa’s vrouw ziek en na een ziekbed van luttele weken, overleed zij, mijn lieve oma. Haar begrafenis herinner ik mij als de dag van gisteren. Een paar weken na haar dood ontstond er een hevig conflict tussen opa en onze moeder om een verdwenen zilveren sieraad, een halsband van mijn oma. Die twee, schoonvader en schoondochter, bestreden elkaar dagelijks verbaal. Soms ontstonden er angstige momenten, vooral in de avonduren. Enkele maanden na mijn oma’s dood verhuisden haar schoondochter en haar drie kleinkinderen naar de naburige Vierkinderenweg. Het ‘noodlot’ (kismat) van mijn opa was nog niet compleet. Tot overmaat van ramp raakte mijn grootvader in 1950 – ‘51 ook een deel van zijn spaargeld kwijt: bestolen door een notariskantoor (zie paragraaf 13.11). Had hij maar met zijn spaargeld een eigendomsperceel gekocht. Dat was hem meerdere malen aangeraden door enkele van zijn dochters en schoonzonen. Opa wilde eigenlijk niets liever dan (weer) een eigendomsperceel kopen, maar toen was er geen geschikt aanbod in Magenta. Hij wilde per sé in deze boiti (wegnederzetting) een stukje landbouwgrond kopen. Eindelijk, in 1958 zou hem dit lukken. Toen werd zijn ‘passion for land’ bewaarheid, dankzij de medewerking van Kandáli Ramcharan en mijn neef Mún R. Somai. De laatste zorgde ervoor, dat opa een hypothecaire lening van tweeduizend gulden van een bank kreeg, die hij binnen twee jaar terugbetaalde. Ook was hij in staat om een huis op korte pilaren (chotá páwá) met vier slaapkamers te laten bouwen. Eindelijk had ik een eigen slaapkamer. Slapen deed ik op de houten vloer.

13.5 Familiebezoek of eigendomsperceel?

Niets ontziende herinneringen

Wekken pijnen in het hart

Bij de gedachten aan die tijd

Saya Yasmine Amores (Cándani), nsuri ke gam Het verdriet van de fluit. Haarlem, 2020

Misschien hinkte mijn grootvader op twee gedachten. Het is vrijwel zeker, dat hij een keuze moest maken tussen een eigendomsperceel in Magenta kopen of zijn familie in India, die hij verlaten had, bezoeken. Wilde ook mijn ájá, net als zijn economisch succesvolle buurman Beer Raghunath van plan was, zijn geboortedorp in Uttar Pradesh in India bezoeken? Deze buurman was al begonnen met zijn reisvoorbereiding. Over geld hoefde deze buurman zich geen zorgen te maken. Hij had genoeg geld. Buurman Raghunath had het voornemen om samen met twee andere ex-Indiërs te reizen. Opa is zeer waarschijnlijk beïnvloed door het serieuze reisvoornemen van zijn buurman en dat van de twee andere ex-contractarbeiders. Die kende hij niet. Grootvader volgde het voorbeeld van zijn buurman. Hij zocht per brief contact met zijn familie in India. Dit lukte. Wat zal hij blij zijn geweest met de eerste brief die hij van zijn bloedverwanten uit India ontving? Zijn oudste broer woonde nog in hun geboortedorp. De andere broer was al overleden.

Opa hoopte met zijn spaargeld en de verkoop van zijn koeien zijn reis naar India te kunnen bekostigen. Als ongeletterde kon hij geen adequate calculatie maken. Ook sprak opa geen Nederlands en nauwelijks Sranantongo. Hierdoor kon hij niet naar het kantoor van een vliegmaatschappij in de hoofdstad gaan om inlichtingen te vragen. Mijn ájá was volledig afhankelijk van de informatie die hij van zijn buurman en anderen kreeg. Hij was volledig afhankelijk van de informatie die hij van anderen kreeg. Zijn kleinzoon Ardjoen Raghoebier hielp hem met informatie over de vliegreis en reisdocumenten.

Foto 6: Spaarboekje van mijn ájá

Opa kwam al gauw via zijn integere buurman te weten, dat hij voor een reis naar India onvoldoende financiën had. Hij had net genoeg om de vliegreis heen en terug te kunnen betalen. En opa moest zeker ook wat geld hebben voor zijn oudste broer in zijn geboortedorp. Eveneens voor vervoer in India, voor zijn eten en andere benodigdheden. Opa wilde in geen geval na een afwezigheid van 37 jaar met lege handen bij zijn Indiase bloedverwanten aankomen. Zijn buurman was van plan om zijn familie in India enige financiële hulp te geven. Dat kon hij zich gemakkelijk veroorloven. Grootvader begon enigszins te twijfelen. Nu wist hij, dat zijn financiën nog niet toereikend waren. Hij besprak het een en ander met familieleden met wie hij een goede vertrouwensband had. Zijn buurman wilde minstens drie maanden in zijn geboortedorp verblijven en daarna naar Suriname terugkeren. Ook opa was niet van plan om voorgoed in zijn geboortedorp te blijven. Hij hoopte naar zijn kinderen en kleinkinderen terug te keren. Drie van zijn schoonzonen wilden een bescheiden financiële bijdrage leveren om zijn reis mogelijk te maken. Ook de anderen zouden benaderd worden. Twee van de schoonzonen wilden daar bovenop hem een bepaald bedrag renteloos lenen. Grootvader twijfelde nog, of hij geld van zijn schoonzonen zou aannemen. Eigenlijk strookte dit niet met zijn morele opvattingen. Tegen een lening had hij geen bezwaar. Grootvader wilde graag met zijn buurman en de anderen meereizen naar Bhárat (India). Dan zou hun reisgroepje uit vier personen bestaan. Ondanks zijn zwakke financiële situatie was opa nog hoopvol. Hij ging aan slag. Onder andere bij zijn jongste dochter mocht hij tegen betaling op het land helpen. Maar al gauw zou blijken, dat het noodlot hem niet goed gezind was. Zou het toch zijn negatieve karma van het vorige leven zijn geweest dat zijn levenspad bemoeilijkte? Of zijn vlucht van zijn ouders en familie?

Helaas, korte tijd later werd de malversatie op het notariskantoor bekend. Opa’s spaargeld was verdwenen. Hij kon dat niet begrijpen. De kleine wereld van mijn opa stortte in. Weer stond hij met zijn rug tegen de muur. Hij moest nu zijn planning van het voorgenomen bezoek aan zijn Indiase familie opgeven. En ook deze keer kwam het onbedoeld door zijn eigen gedrag. In november 1953 kreeg hij van de executeur testamentair slechts een klein deel, ongeveer 10 % van zijn spaardeposito terug. 90 % van zijn spaargeld en de rente van drie jaar was vervreemd. Opnieuw sparen was voor hem niet mogelijk.

Foto 7: Godin Sarasvati van kennis en wijsheid

Mijn opa heeft zijn reisvoornemen naar zijn geboortedorp in India nooit kunnen realiseren. Zijn buurman Beer Raghunath, Shankar Soekhlal van Kwatta en Ramlal Chaudharie van Kabelboiti konden dit wel doen. Dat was toen groot nieuws in de wereld van de kalkattiyá’s in Suriname. Toen opa eind 1957 genoeg begon te verdienen, wilde hij gauw – ook door omstandigheden gedwongen – een ander, oud ideaal realiseren: een eigendomsperceel kopen en een eigen woning daarop laten bouwen. Een woonhuis op neuten en met planken van A-kwaliteit. Zijn reisdroom liet ájá langzaam en gedwongen varen, vooral in het belang van de toekomst van zijn kleinkinderen. Zelden zou hij nog over zijn familie in India praten. Zoveel opoffering, plichtsbesef en verantwoordelijkheidsgevoel zou je misschien in deze eenvoudige, ongeschoolde khettihar (landbouwer) niet verwachten. Neen, ájá behoorde niet tot de Hindoestaanse of de oude lichtkleurige elite van Suriname. Hij was maar een eenvoudige, ongeschoolde landarbeider die wel wist hoe je van de opbrengst van de aarde kon leven.

13.6 Godin Sarasvati tolereerde ongeletterdheid van hindoes

Mijn opa Phullu Debi was, zoals eerder vermeld en evenals het leeuwendeel van de Hindoestaanse ex-contractarbeiders, analfabeet. Hij kon geen Hindi lezen en schrijven. Eigenlijk was het Hindi zijn moedertaal niet. Slechts twee ex-Indiërs van Magenta hadden nota bene in Suriname Hindi-onderwijs genoten. Dankzij de activistische árya samájbeweging van vroeger hebben velen van de tweede generatie Hindoestanen Hindi geleerd. Drie personen van de Magentaweg werden tot pandit opgeleid, evenzo drie van Welgedacht C. Ramdew Raghoebier, pandit, radiojournalist toneelschrijver en -speler, behoorde tot de derde generatie. Hij heeft in verschillende boiti’s vijf Hindischolen in de jaren zestig van de vorige eeuw gesticht. Die waren voor iedereen toegankelijk. In tegenstelling tot een Hindicursus aan de vroegere Párápási (huidige Indira Gandhiweg) in het begin van de jaren vijftig geleid door een sanátani ondernemer-pandit. Deze brahmaanse pandit weigerde Hindiles te geven aan enkele kinderen uit zijn buurt die tot een z.g. lagere játi (kaste) behoorden. Uit deze lagere játi-familie zijn er in Nederland tien academici voortgekomen. De meeste sanátani pandits van Wanica gaven geen Hindiles, ook die van de Magentaweg niet. Hij verzorgde op een voorbeeldige manier liever zijn prachtige melkkoeien. Als schoolkind heb ik bewonderend naar hem staan kijken hoe hij zijn koeien een voor een waste. Deze Indiase brahmaan was de pandit van mijn ájá die toen nog sanátani hindoe was. Vanaf 1961 niet meer! Ook áji, mijn (paternale) grootmoeder, had dezelfde pandit als haar geestelijke leidsman tot haar dood in 1948.

Foto 8: Wie verdient deze jámun ke chapki? Foto: N. ‘Doza’ Lalaram

Het was een wens van brahmanen, de intellectuele machtselite van Bhárat (India) en hun hemelse beschermgoden en -godinnen, dat de hindoe-massa ongeletterd moest blijven. Ook tijdens de geïdealiseerde Rámrájya, de heerschappij van ‘god’ Rámchandra in Ajodhiyá in het huidige Uttar Pradesh. Tot in de achttiende eeuw mochten in duizenden dorpen in Bhárat grote bevolkingsgroepen bestaande uit miljoenen, bijv. de shudrá-játis en dalits, van de invloedrijke brahmanen geen Hindi en ook geen regionale taal in het Devanágrischrift leren. Deze mensen hadden ook geen toegang tot mandirs. Hun aanwezigheid zou een verontreinigend effect op de godenbeelden en de brahmanen kunnen hebben. Dit onderwijsverbod, geïnstigeerd door de traditionele brahmaanse elite en ondersteund door de politiek dominante families die de aardse macht in Bhárat (India) in handen hadden, werd door alle hindoegoden tientallen eeuwen getolereerd. Deze maatschappelijke orde waarin de meerderheid van de bevolking gediscrimineerd en uitgesloten werd, had goddelijke goedkeuring. Nooit deed een van de hindoegoden een poging om deze maatschappelijke onrechtvaardigheid te bestrijden. Ook Sarasvati, de godin van wijsheid, kennis en muziek, die volgens beschrijvingen in een van de Puráns haar hemelse bed deelde met god Brahma, bleef passief toekijken.

13.7 God Ram onthoofdde een shudra op verzoek van brahmanen

Integendeel: een devote shudra-jongeling die tapasyá (ascetische meditatie) deed, werd op verzoek van brahmanen door god-koning Rám opgespoord en onthoofd! Deze onthoofding was tot grote tevredenheid van deze brahmanen. Zo machtig waren de brahmanen, dat god naar hun pijpen danste en met geweld de ‘verstoorder’ van de heersende maatschappelijke orde (dharma) bestrafte. De sociale orde diende ten gunste van de geprivilegieerden gehandhaafd te worden.

In mijn (Eurocentrische) optiek was dit machtsmisbruik van koning-god Ram en deze daad wens ik aan als moord aan te duiden. Deze onthoofding is voor mij een van de redenen om Rám-Rám als groet van hindoes niet te aanvaarden. Deze afwijzing doe ik door niet te repliceren met dezelfde twee woorden of met Sita-Ram. Ik weiger om een moordenaar en iemand die zich niet heeft verzet tegen de verminking van Supranekha, een jonge prinses uit Lanká (huidige Srilanka), te aanbidden. Ram stond toe, dat zijn broer Lachman als straf de oren en de neus van deze verliefde en gefrustreerde vrouw afsneed. Sita mátá, de echtgenote van Ram, keek toe. Misschien zelfs geamuseerd. Deze god aanbeden van duizenden Haagse hindoes kon geen andere sanctie bedenken dan deze barbaarse verminking. Dit verbaast mij niet. Immers, Ram en Krishna, waren geen voorstanders ahimsá (geweldloosheid). Beiden hebben hinsá (grootschalig wapengeweld) daadwerkelijk gebruikt.

13.8 Opa correspondeert met zijn familie in India

Foto 9 : Fragment van een Hindi-brief van opa

Met de hulp van Bábu N. Sheombarsing, een Hindi geschoolde en zeer gerespecteerde man, kwam er correspondentiecontact met opa’s bloedverwanten in Uttar Pradesh tot stand. Bábu N. Sheombarsingh, een van de geletterde buurtgenoten van opa, die als een jongen van zeven met zijn ouders uit India was meegekomen, schreef en las de brieven voor mijn grootvader. Ramautar Debi, één broer van opa leefden nog, zijn ouders, zijn broer Sukhram Debi en zijn zusters niet meer. Grootvader kwam op het idee om zijn Indiase familie te bezoeken. Misschien is hij hierin ook geïnspireerd door Beer Raghunath, een economisch succesvolle buurman van hem, die al vergevorderde plannen had om samen met twee andere ex-contractarbeiders zijn familie in Basti in Uttar Pradesh in India op te zoeken. Opa verkocht een deel van zijn veestapel. Twee jaar achter elkaar ook het grootste deel van de rijst die hij jaarlijks had geoogst. Voor eigen consumptie had hij niet veel nodig. Grootvader werkte zoveel mogelijk als ‘losse’ landarbeider, vooral in het plant- en oogstseizoen, nadat hij zijn eigen perceel in maximaal tien dagen beplant had. Als losse dagloner verdiende hij twee gulden of een rijksdaalder per dag. Zo wilde hij het reisgeld bij elkaar krijgen. Drie van zijn schoonzonen hadden hem enige financiële steun toegezegd. De voorgenomen reis was na de tumultueuze verhuizing van zijn kleinkinderen zijn levenszingeving. Na een maximaal verblijf van zes maanden in zijn geboortedorp zou hij naar zijn familie in Magenta terugkeren. Parbhoedei Mahabier en Nirandjan Soemeer, zijn jongste dochter en schoonzoon, hadden hem honderd gulden toegezegd. Hij spaarde zo optimaal mogelijk. Grootvader voelde aan, dat hij na zijn verdwijning en lange afwezigheid bij zijn Indiase familie zeker niet met lege handen kon aankomen. Hij kocht alvast voor zichzelf nieuwe kleren (voor de stof van zijn zwarte pantalon betaalde opa tien gulden per meter), zwarte lederen schoenen en een bruine koffer voor de lange reis. Bij deze aankoop kreeg hij hulp van zijn kleinzoon Ardjoen Raghoebier die als verkoper in de bekende textielzaak van de ondernemersfamilie Manichand in de Maagdenstraat werkte. Opa’s oudste broer uit India drong bij hem aan om niet langer te wachten. Opa moest zo spoedig mogelijk naar India reizen. De familie verlangde naar de terugkeer en het weerzien van de verloren zoon. Over onderdak en voedsel hoefde opa zich geen zorgen te maken. Het ging goed met zijn Indiase familie, verzekerden zijn verwanten hem. Zij hadden genoeg te eten, zeker ook voor hun jongere broer.

Een deel van zijn spaargeld gaf hij niet aan een officiële bank, maar aan een bekende Portugees-joodse notaris in Paramaribo in bewaring (zie paragraaf 13.5). Een aantal Hindoestaanse immigranten hebben dit voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog gedaan. Al deze spaarders zouden in het begin van de jaren vijftig van de vorige eeuw bedrogen uitkomen. Deze oplichterij was een harde klap voor hen. Zo ook voor mijn ájá, een eenvoudige boitikoelie die in zijn leven slechts een keer een wet overtrad.

13.9 Gevoelige vragen van de Indiase familie

de nacht regent de aarde dicht

in gedachten wringen oude tijden

een droom sterft

en vloeit weg met tranen

Cándani, ghar ghar ke khel. Paramaribo, z.j.

In één van zijn eerste brieven aan zijn familie in het dorp Topri (district Sultanpur in UP) liet opa in 1949 eerlijk het volgende optekenen. Hij had zeven gelukkig getrouwde dochters, slechts één zoon die – helaas – op zijn 27e overleden was en een groot aantal kleinkinderen, van wie de oudsten al gehuwd waren en kinderen hadden. Zijn overleden zoon was de vader van drie jonge kinderen. Ook liet hij zijn Indiase familie trots weten, dat B. Raghoebier, een van zijn zeven schoonzonen, afkomstig uit het district Faizabad in Uttar Pradesh, de eigenaar was van een nieuwe rijstpelmolen. Deze schoonzoon was als een baby van zeven maanden met zijn ouders en zijn broer van vijf naar Suriname gekomen. Mijn opa stuurde een foto voor zijn Indiase familie, waarop hij met zijn twee dochters, met wie hij een zeer sterke band had en een van de drie Indiase schoonzonen te zien waren. Opa had deze familiefoto speciaal voor zijn verwanten in zijn geboorteland door een bekende Chinese beroepsfotograaf in Paramaribo laten maken.

Maanden later, in een andere brief, liet grootvader – onoplettend, maar wel eerlijk – schrijven, dat hij één dochter had. Hij verzuimde te vertellen, dat de zes anderen zijn stiefdochters waren, maar die hij als zijn eigen dochters beschouwde. Hij had ze grotendeels van jongs af aan opgevoed, verzorgd en uitgehuwelijkt. Een consequentie van deze omissie was, dat de familie in India door deze twee elkaar tegensprekende mededelingen enigszins in verwarring werd gebracht. De tegenspraak in beide brieven wat het aantal van zijn dochters betreft, was hen zeker niet ontgaan. De Indiase familie, vertegenwoordigd door zijn oudste broer – vroeg prompt om transparantie: had hun broer, mijn opa, één of zeven dochters? Wat was de waarheid? Deze vraag zal een gevoelige snaar bij opa geraakt hebben. Kennelijk was het ergste voor hem, dat hij het vermoeden had, dat zijn Indiase bloedverwanten aan opa’s geloofwaardigheid gingen twijfelen. Ik weet niet of mijn opa gedurfd heeft om zijn verwanten in UP de ware toedracht, zijn sociale en biologische vaderschap en de juiste samenstelling van zijn gezin en familie uit de doeken te doen. Dit is niet te achterhalen. Het grootste deel van zijn correspondentie is verloren gegaan. Ook de schrijver van zijn brieven leeft al lang niet meer. Wel deelde opa zijn dochters mee, dat zijn broer hem vergeven had, dat hij toen ter tijd was gevlucht. Met tranen in zijn ogen vertelde hij, dat zijn ouders door zijn verdwijning lange tijd veel verdriet hadden gehad. Vele jaren hebben ze pratend en denkend over hun verdwenen jongste zoon gehuild. Als familieleden bij opa bij elkaar kwamen, werd de nieuwste brief door een van de schoonzonen, bijv. Gangapersad of Jamuna Mahangi voorgelezen. En steeds weer moest opa vluchtig zijn tranen van smart met het uiteinde van zijn bijna vergeelde schouderdoek afvegen en dan zijn weg vervolgen.

Ook heeft grootvader waarschijnlijk niet gedurfd om zijn familie in zijn geboortedorp te vertellen, dat hij niet volgens de voorgeschreven hindoeritus was getrouwd, maar ’slechts’ officieel op het districtscommissariaat. Hij wist, dat zijn ‘bijzondere’ liefdesrelatie gevoelig zou liggen en dat zijn Indiase familie voor deze relatie geen of weinig begrip en waardering zou hebben. Samenleven met een oudere vrouw, nota bene een moeder van zeven kinderen van wie een andere Indiër de vader was. Dit paste niet in hun traditionele culturele beleving.

Het grootste deel van opa’s correspondentie is verloren gegaan. Dit is erg jammer. We weten niet hoeveel brieven hij heeft laten schrijven, of ontvangen heeft. Slechts een van zijn brieven uit India is bewaard gebleven. Deze brief is van september 1949. Die heb ik nog in mijn bezit. Ik vermoed, dat opa de correspondentie abrupt in 1951 of ‘52 gestaakt heeft. Het nieuwe contact, dat na 36 jaar tot stand was gekomen, werd door hem beëindigd. Volkomen onverwacht voor zijn Indiase familie. Evenals zijn overhaaste vlucht uit zijn geboortestreek in 1913. Zijn Indiase verwanten hebben hierna nooit meer iets van hem gehoord. Wel stuurde hij twee keer geld voor het huwelijk van een nicht.

13.10 Waarom spaarde opa op een notariskantoor in Paramaribo

Niemand in onze familie en eveneens in onze hele Magentaboiti (dorp, bijna 8 km lang) heeft mij of anderen kunnen uitleggen, waarom mijn opa en vele (?) Hindoestaanse ex-contractantarbeiders hun met bloed, zweet en tranen verdiende geld niet op een spaarrekening bij een reguliere bank hadden gezet. Er bestonden toen al o.a. de Koloniale Spaarbank en De Surinaamse Bank (DSB). Hadden de Hindoestaanse immigrantenorganisaties hun achterban niet beter moeten informeren? En ja, mijn opa was een analfabeet, een eenvoudige contractarbeider-immigrant uit Bhárat, zoals hij zijn geboorteland India noemde. Ook hij had voor Suriname gekozen, ondanks het politieke verzet van een deel van de traditionele licht getinte Surinaamse elite van vooral Iberische afkomst, die zich grotendeels ten koste van de gedwongen Afro-slavernij had verrijkt.

In India, toen nog Brits-Indië genoemd, was de hindoegod volgens officiële ‘heilige’ bronnen al negen keer en zelfs in zeer opvallende vormen succesvol geïncarneerd. Al deze organische nederdalingen van god waren ten gunste van de machtige inheemse godaanbidders uit de bovenlaag van de samenleving. In dat land diende mijn grootvader zich te gedragen als een shudra. Deze vierde varna, bestaat uit tientallen lagere játis of kasten, waarvan de maatschappelijke positie en het beroep door geboorte worden bepaald. In Bhárat, waar hij door de overheersende intellectuele macht van brahmanen niet had mogen lezen en schrijven. De kans is groot, dat ook mijn opa niet op de hoogte was van de werking van een bank. (Dit veranderde in 1957 toen hij van een bank een hypothecaire lening kreeg met als onderpand het perceel van mijn neef Mun R. Somai. Met deze lening kocht hij een eigendomsperceel.)

Mijn grootvader gaf in 1949 een deel van zijn geld in bewaring aan een notaris in Paramaribo. Hoe kwam mijn opa op het idee om bij een particuliere persoon, een notaris, te sparen? Wie had deze notaris bij vele Hindoestaanse ex-contractarbeiders aanbevolen? Of heeft dit notariskantoor via advertenties of het informele circuit spaarders aangetrokken? Hebben alleen of overwegend Hindoestaanse immigranten bij hem gespaard? Kennelijk heeft onze familie het ook niet geweten. Groepen van Hindoestaanse immigranten hebben vertrouwen gehad in bepaalde districtscommissarissen, agenten-generaal, tolken, pandits en misschien ook in de bewuste notaris. Deze ex-kanktráki’s zullen wellicht een goede reden hebben gehad om dit te doen.

Opvallend is, dat in het spaarboekje, dat mijn opa als enig bewijs ontving, zelfs de belangrijkste persoonsgegevens ontbreken, zoals geboortejaar, jaar van aankomst, zijn contractnummer en adres. Opa’s geboortejaar staat in zijn familieboekje wel vermeld. Ook staan er in zijn spaarboekje geen gegevens over het notariskantoor. Bij stortingen staat er niet vermeld wie het spaargeld in ontvangst heeft genomen, de notaris, een kandidaat-notaris, de hoofdklerk of een klerk. Er is wel een handtekening en een datum te zien. Het is mij niet bekend wat er in die tijd gebruikelijk was. Van een honorabel notariskantoor verwacht ik een degelijke administratie. Helaas, is hiervan onvoldoende sprake.

13.11 Khetihars (boeren) bestolen door een notariskantoor

broeder

begrijp toch, dat de vrijheid van de geest

niet in het loslaten van de plantages ligt

maar in het bevechten van de pijnen

Cándani, een zoetwaterlied. Paramaribo, 2000.

Foto 10: Een bladzijde uit het spaarboekje van mijn ájá.

Ja, ook mijn grootvader heeft, evenals vele Hindoestaanse immigranten, veel pijn en leed op meerdere momenten in zijn leven gekend. Mijn opa werd – waarschijnlijk – in 1950 of ‘51 volkomen onverwacht met een groot probleem geconfronteerd. Hij kwam te weten, dat de notaris – en zijn Hindoestaanse moslimmedewerker, een hoofdklerk, die de notaris zeer vertrouwde – bij wie mijn grootvader in 1949 een deel van zijn spaargeld in bewaring had gegeven, hem en vele andere spaarders op een walgelijke manier gedupeerd hadden. Mijn opa is bijna zijn hele deposito kwijt geraakt. Bestolen! Op een simpele, lafhartige manier: zijn spaargeld was ‘weg’. Kennelijk was deze moslim hoofdklerk Asghar K.A. de hoofdschuldige. Hij kreeg een flinke gevangenisstraf. Zijn familie hield twee bioskopen, een houtzagerij en een grote plantage grenzend aan Meerzorg over. Waarschijnlijk gefinancierd met gestolen geld van khetihars, van kleinlandbouwers, die zoals mijn opa, jarenlang in weer en wind op blote voeten tot laat in de avond in de modderige aarde hadden geploeterd. Het verhaal gaat, dat deze klerk een deel van het gestolen geld aan een boezemvriend in bewaring had gegeven. U raad het. Dat geld kreeg hij niet terug. Het notariskantoor J.A. de M. was uiteraard juridisch aansprakelijk voor deze fraude. Volgens R.R. de M. in de Weekkrant Suriname van 27 juni 2001: ’Dat geld verdween in de opzet van een bekende slagerij in Suriname. (Het is van maatschappelijk belang dat deze zaak door een gedegen sociaalhistorisch onderzoek onder de aandacht van het publiek gebracht wordt. Dit geldt ook voor andere ‘onverkwikkelijke’ zaken. Hierbij denk ik aan o.a. de bankfraude in Nieuw-Nickerie (wie hebben daarvan geprofiteerd?) en de opvallend snelle groei van grootgrondbezit na 1963.)

13.12 Opa bestolen en ontgoocheld, maar niet gebroken

Dit nalatig gedrag van deze notaris, een gevolg van zijn slechte gezondheidstoestand, en de malversatie gepleegd door zijn gelovige hoofdklerk vind ik op z’n minst even erg als de misleiding door de inlandse artkáthi’s (wervers) in India en de onrechtvaardige sardárs (voorlieden, veelal Hindoestanen) en manjhá’s (opzichters, managers) op de plantages in Suriname, die hun leiding gevende positie hebben misbruikt. Opa ontving van de twee curatoren 12 percent van zijn inleg zonder rentevergoeding. Volgens enkele informanten was ook, of vooral zijn hoofdklerk, een mohammedaan uit een bekende Hindoestaanse familie, schuldig. Wel staat vast, dat officieel de notaris de eindverantwoordelijkheid droeg en deze hoofdklerk door de rechter tot een gevangenisstraf is gevonnist. De notaris werd gedwongen tot een faillissement. In Magenta was mijn opa de enige die op deze manier zijn spaargeld kwijtraakte. 15 andere Hindoestaanse immigranten van Magenta hadden – gelukkig – geen spaartegoeden in bewaring gegeven bij deze notaris, een telg uit de Surinaams-joodse elite. De schuldige moslim kantoormedewerker van deze notaris had als een dief een straf met handafkapping – volgens soera 5.38 van zijn heilig boek – verdiend. Ik vermoed, dat enkele benadeelde rechtlijnig gelovige kalkattihá’s bereid zouden zijn om deze lijfstraf voor het Koeliedepot in Paramaribo uit te voeren. Gelukkig is in de Surinaamse rechtspraak fysieke verminking (handafhakking, afsnijden van oorlellen, neus en tong, geseling enz.) als straf uitgesloten.

Deze fraude was zeker gemeen, evenzo zeer pijnlijk voor de benadeelden, grotendeels ongeletterde ex-contractarbeiders en hun families. Het perspectief van (veel) geld verdienen, was voor de meeste Hindoestaanse contractarbeiders van meet af aan leidend. Eindelijk was het deze immigranten gelukt om een bescheiden financiële reserve op te gebouwen. Helaas, sloeg het noodlot toe. Ze werden geweten- en genadeloos gedupeerd. Deze diefstal had voor vele spaarders zelfs grote persoonlijke consequenties, op sommigen zelfs een licht negatief sociopsychisch effect. Zo heb ik – zeker in 1955 – in de eeuwenoude deftige Gravenstraat in Paramaribo vele malen een immigrant, een stedeling, met een half beladen ezelkar gezien, die door hetzelfde notariskantoor bestolen was. Deze oudere, tengere Hindoestaan stopte op bepaalde plaatsen in de drukke Gravenstraat om dan luidkeels eerst in het Sranantongo te roepen, dat notaris M. een fufuruman, een dief, was. Vervolgens riep hij ongeveer hetzelfde ook in het Sarnámi:’ M. sálá cór!’ (Die rotzak M. is een dief!) Soms herhaalde hij deze twee korte zinnen om daarna zijn arbeidzame weg te vervolgen. Om weer te kunnen verdienen en te sparen.

Misschien heeft deze gedupeerde niet geweten, dat de Hindoestaanse hoofdklerk de hoofdschuldige was, die de notaris een loer had gedraaid. Misschien ging deze karreman ervan uit, dat de notaris in juridische zin aansprakelijk was en de eindverantwoordelijkheid droeg. Ook hij vertrouwde deze gerenommeerde notaris en had hem zijn spaargeld toevertrouwd. Het is mogelijk, dat deze gedupeerde – in formele zin – niet de juiste bewoordingen gebruikte om uiting te geven aan zij gevoelens, maar daarmee heeft niemand het recht om hem als een ‘dorpsgek’ af te schilderen. Gek – in medische zin – was hij in geen geval. (Enkele jaren later werd een kleindochter van deze ‘dorpsgek’ notaris en zijn zoon eigenaar van twee bioskopen en een houtzagerij.) Hoeveel nakomelingen van de koelies zijn momenteel niet actief als notaris of kandidaat-notaris?) De nazaten van de betrokken notaris treft in deze affaire geen enkele blaam. Thans kunnen we – bij het bestuderen van de geschiedenis van Suriname van na 1950 – zeker waardering hebben voor de politieke en intellectuele prestaties van een van de nakomelingen van deze notaris. Evenzo hebben wij waardering voor de ongeschoolde arbeid van de Hindoestaanse immigranten, de nieuwe Surinamers, veelal op blote voeten, die op een eerlijke manier hun brood verdienden. Het ligt voor de hand, dat ook wij, allen, of ze nu blank, bruin, geel of zwart zijn, verfoeien, die zich in Suriname ten koste van anderen verrijkt hebben.

Op zijn manier probeerde deze ‘dorpsgek’ zijn onmacht, verdriet, boosheid en frustratie te kanaliseren. Hij was een lotgenoot van mijn grootvader, dacht ik toen, in 1954. En nu, in 2021, realiseer ik me, dat hun verdriet heel groot moet zijn geweest. Op veel begrip in de eigen gemeenschap hoefden zij niet te rekenen. Mijn ájá had er veel moeite mee om zijn relaas te herhalen. Hij zweeg liever. En verwerkte zijn verdriet in stilte.

Als nakomeling is het mijn morele plicht om te memoreren wat mijn opa en anderen is aangedaan. Geen enkele Surinamer, van welke sociale en etnische afkomst dan ook, heeft het recht om van mij en anderen te verlangen, dat wij over de grote inktzwarte bladzijden en de kleine zwarte fragmenten uit onze vaderlandse historie zouden zwijgen. Ook deze financiële tegenslag, een dramatische klap, leerde opa langzaam te aanvaarden. Hij kon niet anders dan zich berusten, opkrabbelen en verder gaan met zijn leven. Zonder overheidshulp, zonder het gebruik van ganjá, opium of alcoholica. Maar ook zonder godshulp. Op 18-jarige leeftijd kwam hij in 1915 als contractarbeider, in 1967 stief hij als rustende kleinlandbouwer. Tot 1961 arbeidde hij volgens de regel ‘in het zweet uws aanschijns, zult gij uw brood verdienen.’ Hij droeg bij, dat ik in 1961 onderwijzer werd.

Ik, zijn kleinzoon, voel de machteloze woede in mij opkomen als ik denk aan de onmenselijke hebzucht van de hoofdklerk Asghar K.A. en de niet- efficiënte notariële controle op de spaargelden.