Bris Mahabier: De zoektocht van een Hindoestaan naar het cultuureigene (deel 12)

  1. Kiezen voor het Sarnámi, onze moedertaal, en het Nederlands

Als jonge onderwijzer zette ik vooral in de tweede helft van de  jaren zestig mijn culturele zoektocht stroef voort. De verplichte literatuur voor de vakken Nederlandse taal en pedagogiek op de vierjarige avondkweekschool (officieel Avondopleiding genoemd) gaven extra prikkels voor mijn zoektocht. Eigenlijk had deze zoektocht toen veel weg van een groei, een ontwikkeling die langzaam voortschreed. Het bijzondere van mijn ontwikkeling was, dat ik in een beperkt aantal opzichten zoetjes aan steeds verder van de Hindoestaanse ‘mainstream’ in  de Hindoestaanse cultuur terecht kwam. Dit ging niet van een leien dakje. Tegenstrijdige gevoelens en gedachten speelden mee.  Toch zou ik de Hindoestaanse cultuur niet geheel verlaten. Dit wenste ik in geen geval: mijn etnisch bewustzijn was in ontwikkeling. Uiteindelijk selecteerde ik cultuurelementen die voor mijn gevoel belangrijk waren, voor mij betekenis hadden en waarmee ik mij in voldoende mate kon identificeren. Dit was een gecompliceerd proces. Zo wilde ik in de tweede helft van de jaren zestig niet op de bres springen voor de verbreiding van het Hindionderwijs. Het Hindi en het Sarnámí Hindustání (een benaming van J.H. Adhin, zie zijn 15e stelling in zijn dissertatie, Groningen 1961) geheel loslaten, eventueel t.g.v. het Nederlands of het Sranantongo, achtte ik vooral gevoelsmatig niet wenselijk. Toen wist ik nog niet, dat onze moedertaal, qua grammatica en woordenschat verschilde van het standaard Hindi  en het (gesproken) Hindustání van India. Om o.a. deze reden heeft  in Nederland de Sarnámibeweging de benaming Sarnámí Hindustání van J.H. Adhin door weglating van het woordje Hindustáni ingekort tot Sarnámi. Met deze naam wilden wij, Sarnámisten, het Sarnámi als een Surinaamse taal karakteriseren, zonder voorbij te gaan aan overeenkomsten met bijv. het Bhojpuri van Uttar Pradesh op het vlak van woordenschat en idiomatische uitdrukkingen.

Ik was al op de avondkweekschool overtuigd, dat je naast de actieve beheersing van jouw moedertaal als ‘thuistaal’, nog een of twee vreemde, moderne talen zou kunnen aanleren. Dat het Sranantongo beperkte mogelijkheden bood voor verdere (wetenschappelijke) studie onderschreef ik volledig. Deze beperking geldt evenzo voor het Sarnámi. Bevoorrechting van de ene moedertaal, m.n. het Sranantongo in de Surinaamse taalsituatie, zou een taalstrijd en misschien ook een interetnisch politiek conflict tot gevolg kunnen hebben. Het promoten door creoolse nationalisten van het Sranantongo als de enige Surinaamse taal  en enkele andere delen van de Afro-Surinaamse cultuur werd door de Hindoestaanse politieke partij de Actiegroep in de periode 1962–1967 met argusogen bekeken. Vanaf 1967 tot 1969 maakte de oude kritiek van de Actiegroep plaats voor pragmatisme, waarmee ik en anderen moeite hadden.

Het beginnend inzicht, dat cultuurpolitiek in Suriname noodzakelijk was, heb ik gedeeltelijk te danken aan drs. Mensink, docent Nederlandse taal op de avondopleiding (in 1964-1965). Hij maakte in zijn lessen niet alleen gebruik van twee verplichte studieboeken: Taalbeheersing en Taalkennis, maar ook van een Nederlands-Vlaams tijdschrift, waarvan ik de naam vergeten ben en van Koela, een literair kwartaalblad, dat hij voor zijn kwekschoolstudenten schreef. Ook dit blad gebruikte hij als lesmateriaal. In Koela stonden er lange en diepgravende besprekingen van de romans De stille plantage, Mijn zuster de negerin en Oeroeg.  Kennelijk heeft zijn scherpe pen tot gevolg gehad, dat hij vroegtijdig Suriname moest verlaten. Wat de grammatica van de Nederlandse taal betreft, heb ik van Mensink en zijn opvolger Bonte  veel geleerd.

Langzamerhand aanvaardde ik nieuwe componenten uit de westerse cultuur, zoals bepaalde doeleinden en normen, literatuur, films, mode, pedagogische kennis, het gebruik van de Nederlands taal, consumptiegewoonten, nieuwe vormen van vrijetijdsbesteding en het gebruik van massamedia. De nieuwe normen en cultuurelementen vervlocht ik, soms moeiteloos, soms uiterst moeizaam, met het eigene, dat ik tijdens de enculturatie en socialisatie, vooral in mijn woonplaats Magenta had opgepikt. Bepaalde traditionele ideeën maakten plaats voor nieuwe westerse opvattingen. Het resultaat van dit voortdurende acculturatieproces is mijn  hybridische Hindoestaans-Nederlandse cultuur, die in Nederland permanent onder druk staat. Dit proces zal waarschijnlijk nooit tot stil stand komen.

  1. In Actiegroep, Tarun, Nauyuga en Socialistisch Comité Suriname

In 1967 begon ik te participeren in de jongerenafdeling van de Actie Groep, een politieke partij die deelnam aan de regeringscoalitie van 1967 tot 1969. Deze jongerengroep o.l.v. de econoom Jozef Pahladsingh hield zich ook bezig met culturele vraagstukken. In deze groep moest ik in 1968 de spits afbijten met een lezing over de politieke rol van jongeren. Het was mijn eerste officiële lezing. Ik was niet tevreden over de zwak samenhangende en fragmentarische inhoud, die ik met veel inspanning uit mijn studieboek voor historische pedagogiek en enkele andere bronnen bij elkaar geharkt had. Eigenlijk had ik dit onderwerp niet moeten aanvaarden. In 1968 overleed mr. P. Chandi Shaw, de leider van de Actiegroep. Hierna viel deze stuurloze partij in twee fracties uiteen. In de Stadszending in Paramaribo werd ik bij acclamatie tot secretaris gekozen van de Actiegroep o.l.v. ‘Gaderan’ G. Oemrawsing.

Met enkele jongeren van Magentaweg en omstreken, o.a. Reshma M. Somai, Kamla en Lien Ramtahalsing, Soesila Jiawan, Roselien Baldan (allen  studenten van de Surinaamse Kweekschool (SKS), Kalyan Gogar, Lal Lachman (†), Soebhatje Ramcharan en Dilip R. Somai (†) begonnen we in 1967 met de jongerenvereniging Tarun, een Hindinaam – voorgesteld door Ramdew Raghoebier –  die roeispaan betekent. Met deze naam gaven we in figuurlijke zin de overgang naar volwassenheid aan. De vier laatstgenoemde personen waren leerlingen van de Shri Vishnumulo. De Hindischool van Magenta was, zoals eerder gesteld, met grotendeels gemeenschapsfinanciën gebouwd door Ramdew Raghoebier, gebruikten wij één dag in de week, meestal op zondag, als vergader- en scholingsruimte. Ook Ramdew deed met ons mee. Geïnteresseerde volwassenen, die Nederlands verstonden, waren welkom. Wij organiseerden scholingsbijeenkomsten en een vijftal lezingen met o.a.  J.H. Adhin als inleider, die een duidelijke culturele boodschap voor ons had. De lezingen werden gemiddeld door 30 personen bijgewoond, ook door mensen die niet in Magenta woonden, bijv. de onderwijzers Roep S. Kalka en Maurits S. Hassankhan. Deze jongerenvereniging heeft – helaas – slechts een jaar bestaan. Eén invloedrijke ondernemer, was als vader van mening, dat Tarun niet moest praten over het hindoehuwelijk, vrije partnerkeuze, family planning, alcoholgebruik en mishandeling van kinderen en vrouwen. Al gauw deed het gerucht de ronde, dat er op onze bijeenkomsten voorlichting over seksualiteit gegeven werd. We moesten alleen bijles geven was de mening van enkele volwassenen. Ramdew, de stuurgroep en ik besloten om te stoppen met onze openbare activiteiten in de Hindischool van Magenta.

Redactioneel commentaar van de Vrije Stem van 10 juli 1969.

In 1967 had ik kennis gemaakt met Naushad R. Boedhoe en Djiet Baldewsingh, twee veel belovende studenten van de Algemene Middelbare School (AMS). Beiden woonden niet ver van ‘mijn’  Magentaweg. Ik zette mijn zoektocht voort, gezamenlijk met hen en anderen, zoals Harridew Sahtoe(†), Ruben R. Kalpoe (†), Ronald Madari (†), Roep S. Kalka (†). Ik richtte samen met enkele studenten, o.a. Naushad R. Boedhoe, Djiet Baldewsingh, Wim Bakker en Ruben R. Kalpoe het Socialistisch Comité Suriname  (SCS) op.  Onze oprichtingsproclamatie werd door W. Lionarons, de hoofdredacteur van het progressieve dagblad de Vrije Stem van … juli 1969 becommentarieerd en door het radiostation Radhika van S. Radhakishun in extenso opgenomen in de nieuwsuitzending van die dag.

Ik werd in 1968 – op voorstel van Tján Gobardhan – lid van de jongerenvereniging Nauyuga in Paramaribo. In 1970  hield ik een lezing voor Nauyuga. Ik sprak over het verband tussen kapitaalkrachtige bedrijven uit de rijke landen en de lage lonen van de arbeiders en de armoede van kleine boeren in de Derde Wereld. Een deel van de informatie voor mijn presentatie was mij aangereikt door de socioloog  Nico Waagmeester en de econoom Jan Bongers. Verder had ik gebruik gemaakt van o.a. Suriname en zijn buren, landen in ontwikkeling (1968), een  publicatie van G.J. Kruijer, een sympathieke hoogleraar van de Universiteit van Amsterdam. Tot mijn gehoor in een eenvoudig leslokaal van de Shri Vishnuschool behoorde ook dezelfde Jozef (zie 1e alinea). Op zijn deelname had ik niet gerekend. Zijn aanwezigheid maakte mij een beetje nerveus. Gelukkig kende ik de inhoud  van enkele hoofdstukken van dit boek goed. André Sultansing, onze voorzitter, had  de econoom Jozef Pahladsing gevraagd om deze discussiemiddag te evalueren en daarna het bestuur van Nauyuga te adviseren. Dit wist ik net.  Pahladsing gaf tijdens de evaluatieronde te kennen, dat hij op deze middag op een bijeenkomst van nota bene Hindoestaanse jongeren zeker geen marxistische ideeën, kreten en citaten had verwacht. Jozef Pahladsingh was duidelijk onaangenaam verrast door mijn emotionele pleidooi voor maatschappelijke verandering en radicale cliché uitspraken. Hij wees mijn socialistische opvattingen als oplossing voor het armoedevraagstuk in de arme landen resoluut af.  Hij, een ‘witte’ Hindoestaan uit een gegoede familie, kon nog net zijn verontwaardiging beheersen. Dit was mij ook in Magenta in 1963 op een kleine kaderbijeenkomst van de Actiegroep overkomen. Toen wees de huisarts-politicus Harry D. Hirasing, de oprichter van de Actiegroep, mijn linkse studentikoze kreten af. 10 jaar later, bij de algemene verkiezingen van 1973, zou Harry D. Hirasing  publiekelijk socialistische ideeën à la Cheddi Jagan van de PPP van Guyana voorstaan. Bede politici waren in mijn ogen integer en respectabel, evenzo C.R. Biswamintre, Eddy Jharap, Soerdj Badrising en Badresein Sital.

In het najaar van 1969 was er in een kunstatelier op een eerste etage in de Gravenstraat een politieke bijeenkomst. Een aantal socialisten en sympathisanten kwam op een zondag bijelkaar om een ‘echte’ linkse organisatie in het leven te roepen. Deze bijeenkomst werd voorgezeten door Wilfred Lionarons. Op voorspraak van Humphry Keerveld, die ik vanaf mijn Saronschooltijd kende, zou ik in het presidium worden opgenomen. De docent Jules Chin A Foeng e.a. gaven de voorkeur aan een andere kandidaat, een kunstschilder. Wij: H. Keerveld, Soeresh Mahesh en ik, verlieten na afloop teleurgesteld de zaal.

Mehilal Kalpoe (harmonium) Samy Kalpoe (dandtál) en Suren Kalpoe (dholak).

In april 1971 was er op mijn huwelijk in Uitvlugt, een nieuwe middenklasse buitenwijk van Paramaribo, tot in de vroege ochtend baithak gána van de populaire zanger Jagdish Oeditram (†) en in de vooravond zongen meester Thakoerpersad Bhikharie (†), Hendrik Ramdien (†) en anderen van Soháni Orchestra tweeenhalf uur overwegend hun zelfgemaakte liedjes. De baithak gáná als het cultuureigene had ik intussen welleren waarderen. Een decennium later zou ik erachter komen, dat de dandtál, een typisch Surinaams-Caraibisch muziekinstrument is. De dandtál (een dunne jjzeren staaf van anderhalve meter aan het ene uiteinde u-vormig gebogen met een korter u-vormig stuk van ongeveer 15 cm) wordt in Uttar Pradesh in India niet gebruikt. Weer een element van het Surinaams eigene ontdekt.

Ik werd secretaris van de nieuwe – op initiatief van Soeradj Badrising -opgerichte vakbond Bohimol die de onderwijzers van Sanatan Dharm e Arya Dewakar zou bundelen. Eddy Oedayrajsing Varma werd voorzitter. Korte tijd later werd ik secretaris van de Culturele Unie Suriname (CUS) en secretaris van de Sportbond van het district Suriname (SDS). Voorts nam ik deel aan een studie- en werkgroep van Sanatan Dharm o.l.v. de wiskundedocent Soerdj Badrising en dr. Kriesh Sitaram. Soeradj Badrising en Sieuw Jadoenath Missier probeerden de ontwikkeling van het politieke en het culturele bewustzijn van Hindoestaanse jongeren te bevorderen, bijv. door de publicatie van het blad Reflector. Deze twee vrienden hebben in hun vrije tijd drie leslokalen op de eerste etage van de Shri Vishnuschool lichtblauw geschilderd. Zij betaalden alle schildermateriaal zelf. Samen gingen we op twee zondagen de overwoekerde schoolpleinen van twee lagere scholen van de Sanatan Dharm schoonmaken. Het storten van de fundering van een ‘mandir’ van Brispath Narain op Uitkijk viel niet mee. Een hele week zaten mijn voeten onder pijnlijke blaren, aangevreten door aangemaakte, vochtige cement. Ik, zonder enige bouwervaring, werkte op mijn blote voeten om mijn nieuwe lederen schoenen niet te beschadigen.

  1. Ludieke actie op de openbare lagere school van Helena Christina

Misschien was ik gaandeweg overmoedig geworden. Op de openbare lagere school van Helena Christina had ik in 1968 een ‘succesvolle’ ludieke actie tegen enkele oudere creoolse collega’s, ik denk een vijftal van de lagere klassen, georganiseerd. Als de heer Anne Bakker, de uiterst kundige en hardwerkende schooldirecteur soms in de ochtenduren elders verplichtingen had, begonnen deze leerkrachten minstens een kwartier later met hun werk. Zij kochten eerst hun verse groenten en fruit bij een verkoper die met de fiets van het achterliggende boerenland langskwam. Met keuren, loven en bieden ging er lestijd verloren. Ook was het gepraat en het heen en weer geloop op de gang storend voor de hogere klassen die al met hun lessen waren begonnen, vooral voor mijn zesde klas (= groep 8). Ik begon meestal met de les direct na aankomst op school. Dit was een vorm van extra hulp, eigenlijk verlenging van de schooldag. Schoolhoofd A. Bakker, collega Roep Kalka en ik gaven maandenlang zaterdags gratis les aan de leerlingen die toelatingsexamen voor het mulo zouden doen.

Multi-etnische groep 8 (zesde klas) van de openbare lagere school van Helena Christina (Wanica), 1967- 1968. Bris Mahabier (onderwijzer van groep 8) en schoolhoofd Anne Bakker. Bron: eigen archief, niet vermelden.

Deze groente- en fruithandel  ging ten koste van de leertijd van onze jongere leerlingen! Tegen deze groentekoop onder schooltijd protesteerde ik met een aantal van mijn leerlingen  met teksten als ‘Kleuters willen les!’ ‘Kleuters willen zingen en spelen, juf!’ en “Regels gelden ook voor onze kleuterjuffen.’ De informele leider van de leerlingen was Gerrit Bakker, een van de drie zonen van het schoolhoofd. Deze actie was spontaan georganiseerd en kan achteraf als niet-collegiaal bestempeld worden. De oudere juffen waren niet te spreken over onze – lees mijn – actie. Bij ons schoolhoofd vingen zij bot. Ik werd wel door mijn schoolleider gewezen op de mogelijkheden die de lerarenvergadering bood. Ik had op een lerarenvergadering deze kwestie aan de orde kunnen stellen, of met het schoolhoofd kunnen bespreken. De ontstemde collega’s hebben schriftelijk deze actie onder de aandacht gebracht van C.R. Biswamitre, een gezaghebbende advocaat met onderwijsachtergrond, die wekelijks een keer juridische kwesties in zijn goed beluisterde rubriek via het radiostation Apintie besprak. Zijn oordeel luidde: er waren geen wetten en  richtlijnen van onderwijsinspectie of de minister van Onderwijs en Volksontwikkeling die zo’n actie verboden. Ook stelde deze advocaat, dat het niet aanvaardbaar was om lestijd verloren te laten gaan en dat de betrokken onderwijzer (ik dus) deze zaak te fors had aangepakt. Er waren betere mogelijkheden om aandacht voor zo’n zaak te vragen.

  1. Dreiging met oneervol ontslag als onderwijzer

In 1967 behaalde ik mijn onderwijzersakte met een gemiddeld cijfer van acht; in juli 1968 slaagde ik voor het B-gedeelte van de hoofdakte. De opleiding tot hoofdonderwijzer duurde drie jaar. De delen A en C wilde ik in 1969  in één i.p.v. twee jaar afronden. Het voorstel om door zelfstudie  de examens voor de vakken aardrijkskunde en geschiedenis te doen, kwam van Maurits S. Hassankhan, een jongere vriend en buurtgenoot van mij.

In die tijd was de heer Smit, één van de onderwijsinspecteurs, belast met het zg. detacheringsbeleid van leerkrachten in het openbaar onderwijs. Hij bepaalde op welke openbare school een onderwijzer zou werken en hoe lang. Als je op een verre districtsschool tewerk gesteld werd, dan kon je niet studeren. Dit kon alleen in Paramaribo. Een invloedrijke ambtelijke positie die in 1968 bekleed werd door een nieuwe inspecteur, die tot de toentertijd machtige Nationale Partij Suriname, de NPS, behoorde. Het ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling werd van 1967 tot 1969 geleid door minister Ewald P. Meyer, een jonge pedagoog van eenvoudige af- en herkomst, die al vanaf zijn 18e lid was van de NPS. Op de avondkweekschool kreeg ik twee jaar pedagogiek van deze sympathieke docent. Door zijn lessen raakte ik bijzonder geïnteresseerd in het vak pedagogiek. Bij mij rijpte het voornemen om later pedagogiek te studeren.

Ewald P. Meyer, docent pedagogiek en N.P.S-politicus. Bron: Familiearchief van Ricardo Meyer.

In de eerste vakantieweek in september 1968 werd ik geconfronteerd met een mondeling voorgestelde mutatie (overplaatsing). Mijn overplaatsing naar een ver gelegen openbare muloschool in het mijnstadje Moengo vond ik onrechtvaardig. Deze overplaatsing kwam voor mij volkomen onverwacht, eigenlijk een jaar te vroeg en zou abrupt een einde maken aan mijn hbo-avondstudie. Ik had al twee jaar van 1961 tot 1963 op een verre school in Bakkie gewerkt. Mijn dringend verzoek om uitstel met slechts één jaar werd door de nieuwbakken onderwijsinspecteur met een arrogante glimlach genegeerd. Ook mijn voorstel dat ik mij schriftelijk wilde verplichten om na één dispensatiejaar, in 1969 als leraar naar Moengo of Nieuw-Nickerie te gaan.  Ik wilde eerst mijn studie voor de hoofdonderwijzersakte afronden. Hiervoor had ik nog een jaar nodig. Ik werd door deze onderwijsinspecteur in het bijzijn van andere collega’s enkele keren – soms op een hooghartige toon –  geridiculiseerd. Mijn weigering om de voorgestelde overplaatsing te accepteren, zou  volgens deze inspecteur onherroepelijk met oneervol ontslag gesanctioneerd worden. Hiervoor zou hij zorgen. Voor de betrokken inspecteur, die ik kende van kaartavonden in Alliance in 1963 en  met wie ik eerder lichte politieke meningsverschillen had gehad, maakte van mijn weigering min of meer een principiële zaak. Overplaatsing van leerkrachten veroorzaakte soms pijnlijke fricties.

  1. Intimidatie met verminking van een rechterhand

Misschien wilde deze onderwijsinspecteur een voorbeeld stellen. Of was het  rancune? Ik zou als werknemer de overplaatsing moeten aanvaarden, anders zou ik bij het begin van het nieuwe schooljaar in oktober 1968 wegens werkweigering oneervol ontslagen worden,  waardoor ik  in de toekomst geen toegang meer tot het openbaar – en misschien ook niet tot het confessioneel – onderwijs zou hebben. Dit zou het einde van mijn onderwijscarrière betekenen. Ik zat met de handen in het haar en heb  toen ten einde raad mijn bescheiden netwerk gemobiliseerd om mijn overplaatsing voor één jaar uitgesteld te krijgen. Een brief van Rudolf L. Janki, minister van Landbouw, Veeteelt en Visserij (LVV), interventiepogingen van  Ratan Oemrawsing, een  parlementariër (beiden behorend tot de Actiegroep, de regeringscoalitiepartner in 1968), Dewnarain Poetoe, een ex-parlementariër, een andere hoge ambtenaar (beiden waren partijgenoten van de betrokken inspecteur) en de voorzitter van mijn vakvereniging, hadden voor mij geen gunstig effect. Ik vond de houding van deze inspecteur arrogant en zijn afwijzing van de diverse bemiddelingspogingen onredelijk. Hierover deed hij mededeling aan anderen. In mijn beleving demonstreerde de inspecteur hiermee overduidelijk zijn machtspositie. Dit ervoer ik als buitengewoon vernederend. Uitzichtlosheid, maar vooral machteloosheid vielen mij ten deel. In mijn boosheid schreeuwde ik een keertje naar deze inspecteur: Waarom zijn dochter, die onderwijzeres was, nog niet op een verre districtsschool had gewerkt? Werd er misschien toch met twee maten gemeten? Hij keek om en liep onverstoorbaar door.

Ik werd in de laatste weken van de vakantie, eind september zeer verdrietig, want ik realiseerde mij terdege, dat ik oneervol ontslagen kon worden. Ik reageerde ten einde raad uitzonderlijk redeloos: primitief en fysiek intimiderend. Het nieuwe schooljaar begon. Ik zat vijf maanden thuis zonder oneervol ontslag. De dreiging bleef. Enkele inspecteurs waren op de hoogte van deze affaire; zo ook de hoofdinspecteur Van der Kuip. Ik vertelde aan eenieder die het horen wilde, dat ik de rechterhand van de inspecteur, die mij voor ontslag zou voordragen met een machete zou verminken, waardoor het schrijven voor hem onmogelijk zou worden. Ik liet mij regelmatig met mijn kapmes, gewikkeld in een rode doek, de kleur van de hindoegod Hanuman of Mahabier Swami, en gekleed in een rood overhemd zien. ‘s Zaterdags ging ik bepaalde onderwijsinspecteurs in de Hoeksteen, waar het inspectieapparaat zetelde, groeten. In min gesprekken met collega’s verzuimde ik niet om te refereren naar mijn boiti-afkomst: de Magentaweg, waar geweld in enkele families – niet de onze – geïnstitutionaliseerd was, maar ook dat ik een kleinzoon van een Indiase kantráki, een ex-contractarbeider, was. Hadden niet bepaalde contractarbeiders van sommige plantages, individueel of collectief, met kapmessen korte metten gemaakt met enkele onrechtvaardige plantagedirecteuren en sardárs (voorlieden), vroeg ik mij retorisch af.

Katlis (kapmes, houwer, machete). Bron: eigen archief.
  1. Ewald P. Meyer, een integere en sociaal bewogen politicus

Eindelijk brak het nieuwe schooljaar 1968-‘69 aan. Geen ontslagbrief voor mij! Dat gaf mij enige hoop, maar voor de maanden oktober, november, december en januari ontving ik geen salaris. Ik had nog voldoende spaargeld. Spaarzaamheid was mij niet vreemd. Enkele keren kreeg ik enkele tientjes  mijn vrienden Roep S. Kalka en Dhári T. Soekhlal; één keer van Wim Bos Verschuur. In januari 1969 was er als gevolg van een arbeidsconflict een staking  van leraren van het voortgezet onderwijs op komst. Vooral het begrotingstekort, waarvoor Den Haag niet wilde opdraaien, speelde de machtige premier Johan A. Pengel en zijn NPS, die vanaf 1958 regeerde, parten.

Ik zat twee maanden praktisch de hele dag mijn lange examenliteratuurlijst (50 boeken!) voor Nederlandse taal te lezen en de keuzeboeken voor aardrijkskunde en geschiedenis te bestuderen. De laatste twee vakken deed ik zonder lessen te volgen. Ik deed ook economie als keuzevak. Voor aardrijkskunde en geschiedenis bestudeerde ik niet alleen de verplichte literatuur (voor elk vak behalve de collegestof ook één keuzeboek), maar ook twee extra boeken. Voor aardrijkskunde bestudeerde ik G.J. Kruijers Suriname en zijn buren, landen in ontwikkeling (1968) en India/Pakistan van J.J. Fahrenfort en voor geschiedenis twee boeken over Napoleon Bonaparte (o.a. van Jacob Presser) en de helft van Karl Marx van W. Bannings.

Vier zenuwslopende maanden, niet alleen voor mij, maar ook voor een deel van mijn vrienden en  familie, vooral voor mijn moeder, gingen voorbij. Ook hun aanzien stond op het spel. Gelukkig greep Ewald P. Meijer, de toenmalige minister van Onderwijs en Volksontwikkeling, in de laatste week van januari 1969 in. Hij had mij op de avondkweekschool drie jaar pedagogiek en didactiek gegeven, mij ook geëxamineerd en met een acht voor beide vakken beloond. Ewald Meyer was afkomstig van de Saronbuurt en het Land van Dijk, twee eenvoudige creoolse stadswijken. Hij, afkomstig uit een achterstandswijk, begon met vierde rang, werd pedagoog en minister. Ewald Meyer had een hart van goud. Bovenal was hij niet alleen sociaal bewogen, maar ook integer en iemand met politieke durf, wars van bombarie en bovenal zonder een zweem van arrogantie!

Minister Meyer kende mijn dossier. De betrokken onderwijsinspecteur was een partijgenoot van hem, die actief was in de katholieke vleugel van de Nationale Partij Suriname (NPS). Op een late middag lag ik Max Havelaar te lezen. Een onderwijsbode in khaki-uniform klopte bij de barbier, overdag mijn buurman, aan. Ik werd geroepen. Enkele buren waren als de kippen erbij. Zij wisten dat ik waarschijnlijk ontslagen zou worden. Ik kreeg van de bode de boodschap om op dezelfde dag na 18.00 uur naar de minister van onderwijs en volksontwikkeling te gaan, die in de koffiekamer van de Staten van Suriname (het Surinaamse parlement) zou zijn. Heftige angst maakte zich direct meester van mij. Zou ik vanavond mijn ontslag krijgen, dacht ik.

Met extra veel lood in mijn schoenen werd ik door een van de bodes begeleid naar minister Ewald Meyer. Met zijn typische bescheiden maar charmante glimlach begroette hij mij. Intussen  stond hij op en gaf mij een hand. Beverig hield ik de hand van de minister even vast. Die spontane glimlach leek op welwillendheid, vriendelijkheid. De minister begon direct met de mededeling, dat hij weinig tijd had, dat hij wel op de hoogte was van de voorgestelde overplaatsing en mijn weigering om die te accepteren. Hij stelde, dat hij de beslissing van de inspecteur niet kon negeren en vertelde welke positie deze inspecteur in de Nationale Partij Suriname (NPS) had, echter hij moest als politicus en pedagoog rechtvaardig oordelen en handelen. In het kort kwam de weloverwogen beslissing c.q. voorstellen van minister Ewald Meyer op het volgende neer. De mondeling voorgestelde overplaatsing bleef in beginsel gehandhaafd. Hierdoor werd het beleid van de inspecteur niet direct gedesavoueerd. Het betekende geen klap in zijn lichtgekleurd gezicht. Ik kreeg betaald verlof voor de maanden oktober  en november, onbetaald verlof voor december en januari en eervol ontslag uit het openbaar onderwijs. Ik kon op een confessionele school in Paramaribo of elders m.i.v. 1 februari, of op een latere datum, aan de slag te gaan. Ik bedankte de minister met trillende stem en betraande wangen. Misschien had ik op de traditioneel Hindoestaanse manier nwlagi (uit respect de voeten van iemand aanraken) moeten doen. Zijn wijsheid, empathievermogen en tactische ingreep behoedden mij voor een maatschappelijke ondergang en gezichtsverlies voor mijn directe familie en vrienden. Minister Meyer wenste mij succes met de hoofdaktestudie en mijn sollicitatie naar een nieuwe leraarsbaan. Huilend verliet ik haastig de kamer van de minister, aanwezige politici en publiek negerend, en snelde via de brede houten trap naar beneden. Daar stond ik op de stoep van de Gravenstraat, leunend op mijn bromfiets. Mijn blijdschap was groot. Van deze ministeriële beslissing had ik niet durven dromen.  Minister Ewald Meyer heeft mij behoed voor een eventuele sociale mislukking, voor een criminele handeling uit rancune! Binnen enkele dagen had ik – door bemiddeling van mijn neef Ramdew Raghoebier en dr. J.H. Adhin – een nieuwe baan. Ik slaagde na zes maanden voor het hoofdakte-examen met hoge cijfers.

Het eervol ontslag had ik zeker te danken aan het rechtvaardigheidsgevoel en de visie van Ewald Meijer! Deze integere pedagoog-politicus met een sociaal hart koos niet automatisch voor zijn partijgenoot, de inspecteur. Hij benaderde de kwestie objectief en wellicht ook met zijn hart. Hij was absoluut in staat om de positie van een eenvoudige onderwijzer van boiti, het platteland ten zuidwesten van het Land van Van Dijk en Abrabroki (Saronbuurt) te begrijpen. Wat ik mij later realiseerde, is dat rechtvaardigheid niet gebonden is aan etniciteit, maar alles te maken heeft met vooral nurture en personlijkheidsvorming van een individu! Uit de grond van mijn hart bedank ik mijn docent Ewald P. Meyer, die – helaas – te vroeg overleed.