Bris Mahabier: De zoektocht van een Hindoestaan naar het cultuureigene (deel 7)

Reacties zijn gesloten
  1. Korte verantwoording

De delen 7, 8 en 9 van deze autobiografische reeks bevatten een beschrijving van mijn religieuze ontwikkelingsgang.  Ik beschouw de inhoud van deze twee delen als een late, openhartige poging tot verantwoording naar mijn familie, vrienden en kennissen toe. In mijn prépuberteit werd ik

onder invloed van een oom een jonge sanátani hindoe (in wording), d.w.z. een beginnende vereerder van Mahávir(a) of Hanumán Swámi. In mijn adolescentieperiode werd ik een árya samáji hindoe. Na een aantal jaren van twijfel, zoeken en lezen werd ik als volwassene een atheïstische Hindoestaan! In Den Haag kan ik deze keuze openhartig verwoorden. De tolerante sanátani en samáji hindoe-organisaties hebben mij tot nu toe geen strobreed in de weg gelegd. Ook als een atheïst, als een verwesterde Hindoestaan zonder god, goden, godinnen en heilige boeken, heb ik  het traditionele culturele kader van hindoes niet volledig verlaten. Immers, in de oude hindoecultuur was er ooit ruimte voor twijfel, kritiek, discussie, debat en afwijzing. Hierbij valt te denken aan de nastika-scholen o.a. lokáyata, chárváka, boeddhisme, jainisme en  de astika-scholen sámkhya en mimamsa. Kritisch waren ook de middeleeuwse niet-brahmaanse bhakti-stromingen (bijv. de kabirpanthi’s) en de moderne hervormingsbewegingen, zoals de Brahmo Samaj en de nog bestaande  Arya Samaj. Bovenal ben ik een fervente voorstander van onze Surinaamse (volks)culturele uitingen met herenbare Indiase roots (zie deel 10).

  1. Kastendiscriminatie in de hindoesamenleving

De brahmaanse ordening van de hindoesamenleving in Bhárat (India) in

twee hoge en tientallen z.g. lage kasten of játi’s, d.w.z. door de geboorte bepaalde beroepsgroepen, is zeker  van préchristelijke oorsprong. Ouder dan de kastenindeling is de niet-erfelijke indeling van de maatschappij in de vier varna’s (standen of klassen) in de Rig Veda, het oudste geschrift van de hindoecultuur. Ook deze oudere ordening in vier varná’s is sterk hiërarchisch en erkend de intellectuele suprematie van de brahmanen. Door deze kennismonopolisering waren zij in staat om literatuur en filosofie te ‘produceren’. Er zijn ook grote groeperingen, die buiten de kastenindeling staan en tot de allerlaagsten behoren. Zij vormden de kastelozen (paria’s, outcasts of onaanraakbaren) tegenwoordig dalits genoemd. Voorts zijn er de ádiváshi’s, nakomelingen van de autochtone groeperingen die in geïsoleerde gebieden leefden.

De vier varna’s – en soms ook bepaalde játi’s – worden in vóórchristelijke hindoegeschriften, zoals de Válmiki Ramáyan, de Mahábhárat en de Manusmirti, genoemd. In de Bhágavad Gitá in hoofdstuk 4 zegt god Krishna, dat Hij de vier standen (varna’s) geschapen heeft. De verplichte c.q. voorgeschreven werkzaamheden komen uit de natuurlijke aard van de vier standen (varna’s) voort. De aangeboren plicht van de shudrá’s, de vierde varna, is dienende arbeid. Dit stelt god Krishna in hoofdstuk 18 van de Bhágavat Gitá (zie de Nederlandstalige dissertatie van J.P. Kaulesar  Sukul, Utrecht 1958).

Kastendiscriminatie en kastensuperioriteit zijn – helaas – in de sanátan cultuur van India nog altijd aanwezig. De ondergeschikte rol en de lage waardering van de arbeid van de shudrá’s en de onaanraakbaren is door de brahmaanse elite in het belang van de eerste drie varná’s, de dwijá’s (de tweemaal geborenen, de Ariërs), bedacht, opgelegd en zorgvuldig gehandhaafd. Tientallen miljoenen lage shudra- játi’s en onaanraakbaren werden ook geografisch geïsoleerd. Ze moesten aan de rand, of zelfs buiten de dorpen wonen. Apartheid in optima forma, dankzij het eeuwig vitale brahmanisme, dat zich het liefst sanátan dharm noemt. In de Surinaams-Hindoestaanse cultuur is hiervan weinig over. Gelukkig.

  1. Játi-beleving in mijn jeugd

Het erfelijke kastenstelsel was in mijn woonstreek in de jaren vijftig onder sanátani hindoes, die tot de midden en de z.g. lage játi’s behoorden, sterk

verwaterd, echter niet helemaal verdwenen. Opvallend was, dat ook de meeste árya samáji jongeren van de Magentaweg in die tijd nog de kasteafkomst van hun grootouders, allen immigranten uit Brits-Indië, wisten te noemen, terwijl deze reformistische stroming kasten op basis van geboorte (= ját-páth) resoluut afwees. Soms werden bepaalde bewoners van Lielboiti, een aangrenzend dorp, wiens Brits-Indische ouders ooit tot de lage kasten hadden behoord, met de denigrerende term camarwan (camár: leerbewerkerskaste in India) aangeduid. Er werden af en toe minachtende opmerkingen gemaakt over de donkere huidskleur van buurtgenoten. Ook bij ruzies werden er lelijke huidskleuraanduidingen, zoals karethá, kariwá, bhujal bhántá, kafri, koiliyá en kaluti gebezigd. Dit vond ik uitermate pijnlijk, vooral waar ik zelf zwart ben. Al op tienjarige leeftijd wist ik, dat een  familielid van mijn moeder in India tot een van de lagere játi’s had behoord. Het gebruik van het woord camár was in de Surinaamse context volkomen onjuist: geen één hindoe hield zich beroepsmatig bezig met leerbewerking, zoals dat in India gebruikelijk was.

  1. Bevoorrechte brahmanen en de verbranding van Manusmirti

Door deze ervaring ontstond er bij mij al vroeg een sterk gevoel van antipathie – soms neigend naar zelfs boosheid en zelfs latente vijandigheid – tegen de gebruikers van deze stigmatiserende term camár. Evenzo tegen de brahmaanse pandits en andere sanátani handhavers van het erfelijke kastenstelsel inzake priesterschap. Sommige Nederlandse sanátani hindoes

gebruiken de term camár om een geloofsgenoot te kwetsen, hem of haar laagwaardig te achten of zich als ‘hoger’ te profileren. Tijdens mijn studie kreeg ik de mogelijkheid om mijn (jeugd)interesse voor het kastensysteem te bestuderen. Tegenover hindoes, die zich aan dit discriminerend-racistisch gedrag schuldig maken en of ondersteunen, heb ik mij altijd kritisch opgesteld. Mijn diepgewortelde antikastenbewustzijn manifesteert zich nog altijd in openlijke strijdbaarheid en vermijdingsgedrag.

Mijn moeder, moeders broer, grootvader, en vier ooms van vaderskant waren aanhangers van de sanátan dharm, de ‘eeuwige religie’, die ik soms het brahmaans hindoeïsme noem. Deze religie wordt al minstens 2.500 jaar gedomineerd door de brahmaanse panditelite. Voorts door de twee langste en wellicht de oudste epen of heldendichten uit de wereldliteratuur: de Ramáyan en de Mahábhárat; en enkele dharmasashtra’s, bijv. de Manusmirti (De wetten van Manu). Dit  handboek vol bindende richtlijnen en adviezen voor het gedrag van alle hindoes in hun sociale relaties en voor hun maatschappij-inrichting is uniek; zeker op basis van historiciteit, inhoud en omvang. Voorts is de invloed van  tientallen puráns, oude geschriften over mythologie, kosmologie en biografieën van goddelijke incarnaties, groot in het dagelijkse leven.

Iemand kan volgens de sanátan dharm alleen door geboorte brahmaan zijn. Voornamelijk deze brahmanen kunnen het beroep van pandit (priester) uitoefenen. De brahmaanse afkomst van ouders, i.h.b. van de vader, is bepalend voor de kasteafkomst van de kinderen. Endogamie: trouwen binnen de eigen brahmaanse játi (kaste) is in beginsel nog altijd de ideale norm. In Suriname konden de twee hogere játi’s (brahmanen en kshatriya’s of chattri’s) zich niet altijd aan deze stringente huwelijksnorm houden. Dit vanwege het nijpende tekort aan hindoevrouwen, i.h.b. in de periode van contractarbeid. Alleen een persoon die als brahmaan is geboren, kan – meestal door zijn (groot)vader – tot sanátani pandit opgeleid worden. De meeste sanátani hindoes, ook jongere hoogopgeleiden, sanctioneren deze vorm van discriminatie, zelfs in Nederland. Zo geven zij meestal de voorkeur aan een pandit die van geboorte brahmaan is. Hierbij speelt de behoudende opvatting van oudere familieleden soms een belangrijke rol. Door zo’n keuze wordt het racistisch en discriminerend denken m.b.t. het brahmaan zijn bevestigd en versterkt! Gelukkig is er in de laatste drie decennia t.a.v. deze discriminatie enige verandering te zien. Deze verandering is kennelijk vooral een gevolg van externe druk. Ook enkele niet-brahmaanse mannen zijn als sanátani pandit opgeleid en zijn in die rol actief. Sanátani hindoevrouwen mogen – zelfs  in Nederland – niet tot (pandit(a) worden opgeleid! Ook a zijn ze hoogopgeleid.

Dr. Bhimrao R. Ambedkar (jurist, econoom en politicus) streed zijn hele leven voor de emancipatie van de dalits, de onaanraakbare hindoes zonder kasten, die de onderkant van de Indiase samenleving vormden en nog vormen. Hun aantal bedraagt nu ruim 200 miljoen. Deze geleerde onderkende de onderdrukkende en legitimerende invloed die  van de Manusmirti uitgang. B. R. Ambedkar heeft uit protest tegen de discriminatie van dalits door de ‘hogere’ játi’s – kennelijk ook tegen de dubieuze en opportunistische játi-opvattingen van M.K. Gandhi – in 1927 een exemplaar van de Manusmirti in het openbaar in Mahád in Maháráshtra verbrand.

  1. Bris, een jonge devoot van Hanumán Swámi

Ik heb van 1949 tot 1951, ruim twee jaartjes, op het perceel van mijn maternale oom aan de Vierkinderenweg in het district Wanica gewoond. Alle hindoe-bewoners van dit dorp – met uitzondering van slechts drie árya samáji gezinnen –  waren sanátani’s. Deze sanátani hindoes hadden oude en nieuwe jhandi’s, meestal in een hoek van hun voortuin of bij een waterput. De aanbidding van god Mahávir Swámi, ook wel Hanumán Swámi genoemd, stond in dit dorp centraal. Deze periodieke, feestelijke en rituele verering o.l.v. een pandit werd door rode vlaggen (jhandi’s), vastgemaakt aan 3 tot 5 meter lange in de grond geplante bamboestengels, gemarkeerd.

In deze periode twijfelde ik in geen geval aan de bescherming die je als een oprechte devoot van god Mahávir Swámi kon krijgen. Mijn maternale oom (mámá) had deze gedachte bij mij ingeprent. Eerlijkheidshalve moet ik achteraf bekennen, dat ik wel enige moeite had met het opvallende uiterlijk van god Hanumán en van de godin Káli, waarvan een ingelijst kleurenplaatje bij mijn adoptie-opa (ájá) aan de ruwe houten muur hing. Wat mij zeker goed deed, was dat mijn familienaam dezelfde was als die van deze god. Toentertijd was ik eigenlijk een sanátani hindoe in wording.

Toch voelde ik mij in mijn jeugd niet in voldoende mate aangetrokken tot het sanátan (= eeuwige) hindoeïsme, maar ik wees deze religie beslist niet af. Het was de religie van een deel van mijn familie, ook van mijn moeder en mijn Indiase adoptie-opa. Een mogelijke afwijzing van hun dharm (religie) lag niet direct voor de hand. Immers, ik was nauwelijks in staat om over godsdienstige en maatschappelijke kwesties te oordelen. En een alternatieve religie was er niet direct voor handen. In mijn kinderjaren was er op bepaalde momenten wel enige directe aansporing van de kant van mijn grootvader (ájá), oma en mámá (moeders broer) om in het gareel van hun  sanátan hindoeísme te lopen. Door de inspanning van deze oom leerde ik vanaf mijn negende jaar het Devanágrischrift vlot lezen, m.n. de Pahli en de Dushri pustak van Nathurám (het Eerste en het Tweede boek). Deze oom verzorgde pro deo een Hindicursus aan een 10-tal jongeren, waarvan ik de jongste was. Door  toedoen van deze oom raakte ik al gauw vertrouwd met de verbale verering van Mahávir Swámi, een goddelijke incarnatie, de icoon van fysieke kracht en loyaliteit. Ik leerde op advies van mijn oom enkele versregels uit de Hanumán Chálisá. Dit boekje bevatte een lang devotioneel gedicht ter verering van Mahávir Swámi, geschreven door de 16e eeuwse dichter Tulsidás. Door op angstige momenten delen van dit heilig gedicht te reciteren c.q. zachtjes te zingen, voelde ik mij verzekerd van bovennatuurlijke bescherming door Hanumán.

Mijn leesvaardigheid en kennis van twee mantrá’s bezorgden mijn oom, maar ook mij, aanzien in de ogen van vele buurtgenoten en familieleden. Ik was de jongste Hindilezer van ons dorp! Als er bezoek kwam bij mijn oom, moest ik mijn parate kennis, lees- en schrijfvaardigheid demonstreren. Ik had wel een groot handicap. Ondanks de inspanning, het geduld en het voorbeeld van mijn oom bleef mijn zangontwikkeling uiterst beperkt. Ik was niet in staat om goed te zingen; ook als onderwijzer niet. Dit onvermogen bezorgde mij veel teleurstelling en soms ook verdriet.

  1. De klok horen luiden, maar niet weten…

Eind 1951 verhuisden wij naar de Magentaweg, mijn geboortedorp. Mijn moeder ging door armoede gedwongen met haar drie kinderen terug om weer bij onze opa (ájá) in te wonen. Bijna allen met wie ik na mijn terugkeer

dagelijks omging, behoorden tot árya samáji families. Het orale element speelde in die tijd in het dagelijkse leven een belangrijke rol. Zodra er een paar mensen in hun vrije tijd  bij elkaar waren, waar dan ook, werd er veel aan elkaar meegedeeld. Men luisterde naar elkaars verhalen, ervaringen en opvattingen. Door het aanhoren van de gesprekken van de volwassenen, bijv. van mijn oudere neef Moen R. Somai, begon ik langzamerhand een provisorische mening te vormen over de Arya Samaj, die in Magenta getalsmatig de dominante religie was. Ik leerde, dat deze religie op de Vedische literatuur was gebaseerd.  Ook zou duizenden jaren geleden de onfeilbare inhoud van deze boeken door God via de rishi’s (zieners) aan de mensheid zijn aangereikt. De andere boeken, bijv. de Puráns, werden zeker niet als gelijkwaardig beschouwd, vooral waar de eigen Vedische literatuur als de oudste van de mensheid werd gezien. In die tijd maakte deze opvatting weinig indruk op mij. Wat ik gemakkelijk aanvaardde, was de opvatting van de samáji’s, dat niet de geboorte jouw kaste bepaalde en vooral niet welk beroep je verplicht moest uitoefenen. Ik wist toen al, dat de meesten van onze familie niet tot de twee hogere varna’s behoorden.

Over enkele delen van de van God afkomstige heilige en universele inhoud van de Veda’s werden mijn twijfels na vele jaren onder invloed van marxistische ideeën versterkt. Enkele belangrijke grondbeginselen van de marxistische mens- en maatschappijbeschouwing werden mij in 1969 door Nico Waagmeester (†, socioloog, VU) en Jan Bongers (†, econoom, KUN) aangereikt.  Ook wilde ik toen niet geloven, dat alle wetenschappelijke kennis van de mensheid al in de Veda’s te vinden zou zijn. Evenzo niet, dat alle talen uit het Sanskriet, de moedertaal van de oude geïmmigreerde Árische bevolking, zouden zijn voortgekomen. Ik dacht: de moedertaal van mijn Chinese vriend Jozef, een winkelier , die ik van 1957 – 1961 regelmatig sprak, klonk heel anders dan de woorden van de verheven Gayatrimantra die ik kende.

De Arya Samaj werd door pandits van Magenta ook wel Vaidik dharma (Vedische ‘levenswijze’) of árya dharma (nobele levenswijze) genoemd. Waar deze beweging concreet voor stond, wist ik in mijn puberteit en in de eerste jaren daarna nauwelijks. Als jongvolwassene had ik zeker onvoldoende notie van de inhoud van deze sociaalreligieuze hervormingsbeweging in de Hindoestaanse cultuur van Noord-India tegen het einde van de 19e eeuw. Deze vaststelling geldt ook voor de meeste van mijn leeftijdgenoten en zelfs voor vele ouderen met wie ik toentertijd optrok of incidenteel contact had, bijv. tijdens het laten grazen van onze magere koeien of tijdens het kijken naar het Rámlilá-spel.

  1. Als toehoorder op informele bijeenkomsten in Magenta

In de eerste helft van de jaren vijftig was ik de enige puber, die in de buurtwinkel van pandit Tribeni Ramawadh soms aanwezig was bij informatieve gesprekken van lokale samáji hindoes. Deze gesprekken gingen vooral over de leer van de Arya Samaj, het sanátan hindoeïsme en de politiek in India, maar ook over alledaagse onderwerpen. Eigenlijk hadden ook deze samáji’s moeite met de term hindoeïsme! Behalve deze winkelier-pandit waren Ramsahai Raghunath, een belezen dorpsgenoot, en Awadhkisoor Lakhpad Sital van Duisburg belangrijke deelnemers van deze ontmoetingen, die in de namiddag en vooravond plaatsvonden. Mijn alleenstaande adoptie-ájá (vaders vader), een analfabete sanátani hindoe en immigrant uit Brits-Indië, nam als  toehoorder deel aan deze informele bijeenkomsten. Als ik in het weekend bij mijn grootvader logeerde, ging ik met hem mee naar deze bijeenkomsten. Van deze gesprekken begreep ik niet veel.

Ook op de betonnen drogerij (pakká) van de rijstpelmolen van Rahemal, een rijke ex-contractarbeider, kwam een aantal jonge mannen, vooral in de droge maanden, regelmatig bij elkaar. Hier werden de gesprekken soms door Ramsahai Raghunath en/of pandit Gajadhar Triloki, die later naar de Kwattaweg zou verhuizen, geleid.  Tot de kern van deze groep behoorden ‘Loel’ P. Lalaram, ‘Goeng’ R. Lalaram, Boedhram Raghunath, ‘Moen’ R. Somai, Rambrich Raghunath, ‘Dohali’ D. Kalidien, Salikram Ramawadh en Aryamintre Ramcharan. Ook aan deze bijeenkomsten deed mijn ájá als toehoorder mee. Hij woonde niet ver van deze rijstpelmolen. Ik vermoed, dat hij een deel van de kritiek van samáji’s op zijn hindoeïsme niet als plezierig ervaren zal hebben. Hun kritiek was niet mals. De toon was soms sarcastisch en zelfs cynisch. Bepaalde voorvallen uit de enorme hindoemythologie werden zelfs  geridiculariseerd. Vooral ‘god’ Krishna was het mikpunt van hun kritiek en spot die dikwijls herhaald werden. Er was geen sprake van gestructureerde gesprekken. De onderwerpen werden spontaan gekozen. Als de twee voortrekkers afwezig waren, gingen de gesprekken over koetjes en kalfjes. Anders werd er urenlang gezellig gekaart: cár of chaw patiyá, respectievelijk met vier of zes spelers.

52.Sympathie voor árya samáji hindoes van Magenta

Langzamerhand, vanaf mijn 10e tot mijn 20e, vergaarde ik enige kennis van enkele fundamentele uitgangspunten van het Vedische hindoeïsme, dat  de áryá samáji’s van o.a. de Magentaweg aanhingen. Hun opvattingen hadden alles te maken met de geïdealiseerde levenswijze van de Ariërs in Bhárat, India van 3.500 jaar geleden. Deze levenswijze had Swami Dayanand Sarasvati uit de omvangrijke Vedische literatuur, de Manusmirti en enkele Upanishads gedestilleerd en in twee van zijn hoofdwerken vastgelegd. Met veel durf en moed verkondigde hij zijn hervormende opvattingen en trok hij aanvankelijk in zijn eentje ten strijde tegen de heersende religieuze elite. Het Arisch-Vedische leefpatroon en  leer werden voor de Indiase árya samáji-beweging bindend verklaard. Een van de doelen van deze hervormers was de stimulering van het culturele en het politieke bewustzijn van de Hindoestanen.  Swami Dayanand had om het hindoeïsme te hervormen in 1875 in Mumbai de vereniging  Arya Samaj opgericht, die veel aanhangers onder jonge intellectuelen in de huidige deelstaten Punjab, Gujarat en Uttar Pradesh (UP) verwierf. Zij werden de dragers van deze beweging die begon met het bouwen van o.a. scholen, kinderhuizen, internaten en weeshuizen.

In Suriname was het aanvankelijk hoofdzakelijk de opkomende urbane middenklasse die zich aangetrokken voelde tot de Arya Samaj en leiding ging geven aan de verschillende lokale samáji organisaties. In Paramaribo werd een tempel en een weeshuis gebouwd. Tot deze middenklasse behoorden niet alleen ondernemers, maar ook enkele mensen met een westerse opleiding. In de districten waren het succesvolle ondernemers en rijstboeren die deze overstap deden. Opvallend was, dat in Suriname vele arya samáji’s van de pioniersgeneratie vnl. uit families van brahmanen en chattri’s afkomstig waren. Zij deden afstand van hun status, die ze door geboorte verkregen hadden. Enkele van deze groep zijn teleurgesteld teruggekeerd naar hun vroegere religie c.q. dharm. Voor de blijvers kun je niets anders dan respect hebben.

In  verschillende boiti’s (wegdorpen in Wanica) had je kleine of grote groepen árya samáji’s verspreid wonen, o.a. in Helena Christina,  Welgedacht C, Vredenburg en Magenta. Ik voelde mij gaandeweg steeds meer aangetrokken door bepaalde ideeën van de Arya Samaj. Al mijn oudere neven van de Magentaweg behoorden tot deze stroming. Vooral mijn neef Moen R. Somai en Rambrich Raghunath, mijn westers geschoolde vriend en buurjongen, vervulden voor mij de rol van godsdienst-‘onderwijzers’. De kiem van mijn kritische houding en activistisch gedrag is partieel in Magenta gelegd. Ik leerde langzaam – zoekend en aarzelend – langs andere wegen dan de vertrouwde traditionele lijnen van orthodoxe hindoes denken. En bovenal nee te zeggen tegen o.a. op geboorte gestoelde játi-verhoudingen, bepaalde ongeloofwaardige religieuze opvattingen, achterstelling van weduwen (mijn moeder werd op haar 22e weduwe) en van vrouwen (drie nichten van mij kregen geen Hindiles!). Ik had mijn twijfels over vele wonderbaarlijke verklaringen voor bijzondere natuurverschijnselen, zoals zware regenval, droogte, vreemde geluiden in de nacht, maans- en zonsverduistering, het nachtelijke  ‘geroep’ van een uil dat onheil zou aankondigen, drijvende wolken, harde windvlagen, de opkomende en de ondergaande zon. Dat ik later geografie in Amsterdam zou gaan studeren, heeft misschien iets hiermee te maken. In elk geval kreeg ik op vele van mijn vragen uit min jeugd uitstekende antwoorden en verklaringen, waardoor ook de laatste resten van mijn respect voor de devatá’s (goddelijke wezens), die de natuurkrachten zouden beheersen, verdween!