Bris Mahabier: De zoektocht van een Hindoestaan naar het cultuureigene (Deel 9)

Was Mahatma  Gandhi inconsequent? – kritiek op Gandhi – geen positieve beeldvorming – een phuwá klapte mij – zelf wee leerlingen geklapt – Subhas Chandra Bose: de icoon van Magenta  – internering van een samáji activist van Magenta – activisme van samáji hindoes.

  1. Gandhi: de ahimsa-profeet steunde het Britse leger

De nationalist Subhas Chandra Bose (1897 – 1945) streed eerst op een democratische manier bijna twee decennia samen met Mohandas K. Gandhi (1869 – 1948) en vele andere nationalisten tegen de Britse koloniale heerschappij in Brits-Indië (Hindoestan). Gaandeweg radicaliseerde Bose. Hij werd een militante nationalist, die veel sympathie verwierf, ook van hooggeschoolde jongere Hindoestanen. In Gandhi’s geweldloze strijdmethode, de ahimsá en satyagraha, die al ongeveer 25 jaar had geduurd, zag Subhas Chandra Bose weinig heil meer. Door de opkomst van nationaalsocialistisch Duitsland werd het Britse Rijk bedreigd. Subhas Chandra Bose wilde, dat de Indian National Congres (INC), de gematigde onafhankelijkheidbeweging van Brits-Indië, de politieke druk op de Britse kolonisator zou vergroten. Gandhi weigerde dit uit politiek-morele overwegingen. Ook de autoritaire en opportunistische beslissingen van Gandhi in belangrijke politieke kwesties frustreerde Chandra Bose. Zo ging Mahatma Gandhi, de prediker van ahimsá (geweldloosheid), akkoord met grootschalige  militaire steunverlening aan zijn politieke vijand, de Britse kolonisator, in hun strijd tegen Duitsland en Japan. Meer dan twee miljoen jonge Indiërs namen dienst in het Britse leger en zij streden tijdens de Tweede Wereldoorlog op drie continenten tegen de As-mogendheden. Vele tienduizenden Brits-Indische militairen sneuvelden ver van hun geboorteland, ook in Frankrijk en België. Het ahimsá-geweten van de Grote Ziel Gandhi had blijkbaar geen of weinig moeite met dit verlies van jonge  Hindoestaanse levens. Dan maar weer vasten en wijzen op de verheven onthechtingsgedachte en de onsterfelijkheid van de ziel (átmá) uit de Bhagavad Gita. Ook de Indiase industrie draaide tijdens de Tweede Wereldoorlog op volle toeren, hoofdzakelijk t.g.v. het Britse leger. Met Gandhi bevriende industriële ondernemers sponnen er garen bij. Gandhi heeft vanaf het begin van zijn carrière een goede verstandhouding gehad met kapitalisten, eerst met rijke Gujarati handelaren in Natal in Zuid-Afrika.

In 1939 werd Subhas Chandra Bose, ondanks de openlijke tegenwerking van Gandhi, Jawaharlal Nehru (1889 – 1964) en c.s., gekozen tot voorzitter van de Indian National Congres. Door manipulatie van Gandhi moest Subhas Chandra Bose – diep teleurgesteld – als voorzitter aftreden. Eindelijk was de maat voor Subhas Chandra Bose vol. Door een gewapende strijd – met materiële steun van vooral Japan – wilde hij het vertrek van de Britse koloniale machthebbers uit India bespoedigen. In 1944 viel Subhas Chandra Bose met zijn Indian National Army, die ruim 30.000 vrijwilligers telde, in het noordoosten van India binnen. Wat een epische invasie had moeten worden,  werd een groot militair echec. “Callo Dilli’ (Op naar Delhi), de strijdkreet van Subhas en de zijnen, werd geen bewaarheid. Britse en Hindoestaanse militairen sloegen de vrijheidsstrijders genadeloos terug. Duizenden vrijheidsstrijders sneuvelden in het onherbergzame Myanmar, ook geplaagd door dysenterie en malaria. De INA-strijders en de Japanse militairen moesten zich overgeven aan Britten en Amerikanen.

Subhas Chandra Bose kwam in 1945  bij een vliegtuigongeluk in Taiwan om. In Magenta werd hij, ondanks de mislukking van zijn militaire actie, bejubeld. Voor ons was hij een mythische figuur die veel bewondering en waardering genoot, terwijl de waardering voor Gandhi bescheiden bleef.

  1. Kritiek op Gandhi’s geweldloosheid

Wat ik mij nog goed kan herinneren is, dat de meeste árya samáji hindoes van Magenta tot in de jaren zestig kritisch waren t.o.v. Mahatma Gandhi. Toen begreep ik niet alle details van hun kritiek. Reflecterend en op basis van literatuurstudie kan ik nu het volgende stellen. Gandhi’s zwakke punten, bijv. zijn passieve houding t.o.v. de vakbeweging, zijn opvattingen over onaanreikbaarheid (achut), tribalen en shudra’s, industrialisatie, grootgrondbezit, moslims en kapitalisme werden bij ons breed uitgemeten. Dit gebeurde op basis van lectuur o.a. oude kranten en tijdschriften  uit India. Niet elke politieke actie van de Mahatma werd in Magenta gewaardeerd.

Zo had men geen waardering voor zijn niet-doortastende rol inzake de ophanging van o.a. Sardar Bhagat Singh (1907 – 1931), een jonge charismatische revolutionair, atheïst en socialist. Bhagat Singh kwam uit een árya samáji familie en werd gaandeweg een atheïst. Zijn árya samáji achtergrond was waarschijnlijk een extra reden voor de interesse die men in Magenta voor hem had. Bhagat Singh wilde als wraak middels een bomaanslag de Britse politiecommandant doden, die in 1928 verantwoordelijk was voor de dood van Lala Lajpat Rai. Zijn opzet mislukte. De jurist Lala Lajpat Rai was een exponent van de Arya Samaj. Hij raakte tijds een vreedzame demonstratie zwaar gewond t.g.v. een láthi-charge van de politie. Gandhi zweeg in deze kwestie als het graf. Vermoedelijk had de gelovige Gandhi toch een hekel aan atheïsten. Ook van árya samáji activisten met hun  kritische houding t.o.v. de Mughalhistorie en de politiek van de Moslim Liga moest de Mahatma niet veel hebben. Hij zong liever in mandirs met zijn getrouwen Raghupati Raghav Raja Ram … Deze Ram dhun, een devotioneel liedje, ‘versterkte’ Gandhi met zijn ideologische toevoeging van de zin: ’Ishvar, Allah tere nám.’ Of islamitische geleerden, mufti’s en imams, zich gelukkig voelden met deze gelijkstelling van de Ishvar van de hindoes aan hun God, is niet bekend. Ik moet nog de eerste gelovige tegenkomen die toegeeft, dat Krishna, Jezus en Allah dezelfde entiteit zijn.

Gandhi’s politiek van geweldloosheid, door hem nota bene aan de  Bhagavad Gita gerelateerd, werd dubieus geacht. In dit heilig boek wordt door god Krishna in hoofdstuk 2 het gebruik van fysiek geweld conditioneel aanbevolen en zelfs verplicht verklaard voor  de chattri’s, de bestuurders-strijderskasten, waartoe zijn neef en tegelijkertijd zijn zwager prins Arjuna behoorde. Geweldloosheid is in geen geval een door Gandhi, Ramchandra of Krishna bedacht concept! Ere wie ere toekomt: de jaïns en het jaïnisme!

  1. Geen positieve beeldvorming

Gandhi’s  ambivalente en zelfs afwijzende houding tegenover bepaalde acties van enkele Indiase árya samáji exponenten vielen bij ons in Magenta niet in goede aarde. Zo bekritiseerde Gandhi openlijk de suddhi-campagne van de árya samáji en jurist Swami Shraddhanand en hij wees deze bekeringsactie resoluut af. Gandhi vond het niet acceptabel dat moslims in Brits-Indië weer tot het hindoeïsme bekeerd zouden worden. Ooit waren hindoes tot de islam bekeerd. Dit gebeurde vrijwillig, onder dwang of uit materiële overweging. Eerder had Gandhi fel gepleit voor het herstel van het (islamitische) kalifaat in Turkije! Door deze actie wenste Gandhi de sympathie van de Hindoestaanse moslims te winnen t.g.v. de onafhankelijkheidsstrijd. Misschien hoopte hij, dat zijn politieke leiderschap ook door moslims aanvaard zou worden. Swami Shraddhanand, de suddhi-campagneleider, werd in 1926 door een moslim vermoord. Ook Lekhram, een populaire  journalist-publicist, was eerder vermoedelijk door een jihadist in Lahore doodgestoken. De advocaat Lala Lajpat Rai overleed in 1928  t.g.v. van een zware láthi-charge (wapenstokgeweld) van vnl. Hindoestaanse politieagenten in Britse dienst.

Door deze e.a. gebeurtenissen in Brits-Indië en het ontstaan van Pakistan, een  moslimstaat o.l.v. M. A. Jinnah, werd de beeldvorming van samáji’s van Magenta over moslims niet positief beïnvloed. Ook de politieke ontwikkeling in de Hindoestaanse bevolkingsgroep rond de algemene verkiezingen voor de Staten van Suriname en de eeuwenoude plicht om hindoes bij een huwelijk met een moslimpartner tot de islam te bekeren, speelden hierbij mee. In het begin van de jaren  dertig (de bekende  báikát-periode) en in de eerste helft van de jaren vijftig was er een voelbare tegenstelling tussen hindoes en Hindoestaanse moslims. Hindoe- en moslimworstelaars daagden elkaar in het midden van de jaren vijftig publiekelijk uit. Men maakte o.a. gebruik van aanplakposters met foto’s en slogans van de worstelaars. Zes árya samáji worstelaars van Magenta deden hieraan mee. Eén van hen was zelfs bereid om bij verlies zelfmoord te plegen! Deze ontwikkelingen hadden gedeeltelijk geen positieve invloed op de hindoe-moslimrelatie, ook niet op het denken van hindoejongeren in Magenta, evenzo niet op mij. Er waren ook enkele vooroordelen in zwang.

Mijn houding veranderde pas in de zesde klas (groep 8) van de lagere school door mijn omgang met aardige moslimklasgenoten: Naipal van Vredenburgweg A, Inaït  en de altijd netjes geklede Rahmatoella (?), wiens vader een timmerfabriek bezat.

Reeds in het midden van de jaren vijftig hoorde ik in Magenta samáji hindoes beweren, dat het gebruik van fysiek geweld (himsá) een essentieel onderdeel van de oude cultuur en historie van hindoes was. In dit opzicht verwees men naar de  Mahábhárat en de Ramáyan, twee als heilig beschouwde monumentale geschriften. In hun ogen waren deze  twee epen geen ‘heilige’ boeken, maar belangrijke historisch-literaire werken met veel historische, fictieve en moraliserende verhalen. De belezen landbouwer Ramsahai Raghunath attendeerde zijn gehoor herhaaldelijk op de gewelddadige prestaties van bepaalde godinnen, zoals Durgá en Káli.

Buurtgenoten en familieleden, die voor mij gedeeltelijk voorbeeldfiguren waren, wisselden soms hun gedachten over moeilijke onderwerpen. Ik hoorde sommigen praten over geweld. Wat mij bijgebleven is, is dat enkelen het gebruik van geweld niet afwezen. Voor mij bleef het niet alleen bij ‘horen’ over geweld. Helaas moest ik ervaren, dat bepaalde buurtgenoten in gezins- en familieverband geweld gebruikten. Kinderen kregen soms klappen, of werden met een jámun-twijg of een riem geslagen. Enkele moeders moesten veelvuldig lichamelijk geweld incasseren. Mijn moeder heeft mij een keer of drie met een jámun-takje gestraft (jámun= zwarte bessen).  Eén sanátani hindoefamilie probeerde ruzies met anderen met geweld te beslechten. Van de pedagogiekdocenten leerde ik, dat je als opvoeder en onderwijzer leerlingen niet zou mogen slaan. Helaas er werd in die tijd wel geslagen. Ook schoolhoofden maakten zich hieraan schuldig. Op mijn katholieke lagere school kon een Hindoestaanse onderwijzer, afkomstig uit Paramaribo, ternauwernood  een flinke fysieke represaille van enkele woedende familieleden van een leerling ontlopen. Deze meester had in zijn ‘ijver’ of boosheid zijn leerling met een zware liniaal gestraft. Dit moest hij bekopen met ‘slechts’ enkele riemslagen en harde klappen. Door het tactisch  optreden van de leiding van onze Sint Wilhelmusschool en van juf Maaike, kon erger voorkomen worden. De tumult van die morgen is mij, toen een leerling van groep 3, bijgebleven.

  1. Mijn moslima-phuwá klapte mij; ik klapte twee leerlingen

Ooit, neen: het gebeurde in 1951. Ik speelde met mijn moslimnichtje. Aisha was even oud als ik, ook tien jaar. Zij, met een opvallend lichte huidskleur en een lange vlecht,  woonde in een zijstraat van het Molenpad in Paramaribo. Haar moeder, die ik phuwá (tante, vaderszuster) noemde, was de dochter van de moslim jaháji-bhái, de ‘scheepsbroer’ van mijn opa (ájá). Die twee mannen gingen als broers met elkaar om omdat ze met hetzelfde stoomschip naar Suriname waren gekomen. Hun band was hecht. Met mijn opa was ik als kind enkele keren bij deze (moslim-)ájá en zijn inwonende dochter op bezoek geweest. Deze ‘dochter’ was bij mijn opa op bezoek gekomen. Dat deed ze elke jaar enkele keren.

Ik logeerde die dag – het was in de grote schoolvakantie – bij mijn alleenstaande opa in Magenta. Het was bijna oogsttijd. Mijn opa en zijn stiefdochter uit de stad selecteerden en oogsten de eerste rijpe rijsthalmen. Na het pellen zou mijn opa een paar kilo nieuwe rijst voor haar brengen. Ik zou weer met opa meegaan, maar zo ver kwam het niet.

Aisha, mijn nichtje en ik speelden eerst beneden in de veestal annex woning van mijn opa. Vervolgens gingen we op de kleine zolder ghar-ghar (ons huisje) en ‘vader-moeder’ spelen. Zo noemde ik het spel dat ik had bedacht en dat ik af en toe speelde met mijn buurmeisje van de Vierkinderenweg. Ik vermoed, dat Aisha en ik in slaap waren gevallen. Wellicht werd haar moeder door onze stilte gealarmeerd. Op een bepaald ogenblik werd ik ruw uit het ‘bed’ getrokken en naar beneden gesleept. Ik kreeg van mijn moslim tante twee stevige klappen in mijn gezicht. Ik begon te huilen. Mijn tante was erg boos. De reden van haar boosheid begreep ik niet. Zij sleurde mij mee naar mijn opa in de sawa. Ik kon mij niet losrukken. Fluisterend sprak ze met opa over mijn misstap. Daar begreep ik niet veel van. Ik voelde mij erg vernederd en verdrietig. Zou ook mijn lieve opa boos op mij worden? Gelukkig kreeg ik geen straf van mijn ájá. Ook geen boze woorden. Wij mochten niet meer binnen spelen. Op een houten bank zat ik enige tijd voor mij uit te staren. Intussen probeerde Aisha vrolijk vlinders te vangen. Ik hielp haar met lood in mijn schoenen. Nichtje Aisha heb ik nooit meer teruggezien. Gevoelsmatig wees ik vanaf die dag deze tante en … moslims af. Misschien heeft dit voorval mijn kinderziel onbewust een beetje beïnvloed.

Achteraf denk ik, dat deze moslim tante mij wellicht heeft verdacht en beticht van een ongeoorloofd seksueel getint spelletje. Alleen de rolverdeling van ons imitatiespelletje was op geslacht gebaseerd. In dit geval was haar reactie als moslima naar mij toe kennelijk onbewust ingegeven door strenge huwelijks- en familieopvattingen van hindoes. Misschien was ze onthutst en meende zij in een 10-jarige jongen een bedreiging voor haar dochter te zien. Als moslima zat zij eigenlijk volgens haar traditie fout. Immers: de islam kent voorkeurshuwelijken tussen neven en nichten, tussen kinderen van broers en zussen. Ik en Aisha waren verwanten, zelfs fictieve, die een spel deden. Niets meer dan dat.

In mijn 42-jarige onderwijscarrière heb ik ‘slechts’ twee keer – in 1962 een lagere schooljongen en 1970 een leerling van de derde mulo – impulsief fysiek ‘gestraft’. Beide jongens kregen op hun wang een klap van mij. Hiervan heb ik lange tijd spijt gehad. Ik ben in 1957 onverwacht het slachtoffer van fysiek geweld geworden. Gelukkig liep dit goed af. Deze aanslag heeft grote impact op mijn jonge leven gehad. Bijna vier jaar heb ik mij vaak minderwaardig en geobsedeerd door de gedachte van wraakneming gevoeld. De geldende ongeschreven regel in Magenta en elders was: oog om oog, tand om tand. Deze vergeldingsbehoefte kon ik niet loslaten. Ik voelde mij hiertoe moreel! verplicht. Dit was een immateriële, culturele last op mijn schouders en die van enkele van mijn neven en vrienden. Ik wilde mij aan de ‘geldende’ traditionele Hindoestaanse groepsnorm conformeren. Dit beschouwde ik als een morele plicht, maar tegelijkertijd hing het ook als het zwaard van Damocles boven mijn hoofd.  Bovenal wenste ik in geen geval in aanraking met justitiële autoriteiten te komen. Hoe speel je dat klaar? Verscheurde, ambivalente gevoelens!

Toen ik in 1961 – na een cursus van een jaar – succes had met mijn onderwijzersopleiding heb ik mijn intentie van fysieke wraakneming abrupt opgegeven. Mijn sociale positie veranderde onmiddellijk: ik was van de ene dag op andere niet meer de rijstplantende of veehoedende polderjongen op blote voeten, maar een onderwijzer, een schoolmeester. Mijn familie en vrienden juichten: Bris was een ‘meester’ geworden. Anderhalve maand na mijn studiesucces verhuisde ik als jonge onderwijzer naar de openbare lagere school van de veraf gelegen oude plantage Bakkie (of Reijnsdorp). Op Nieuw-Meerzorg kreeg ik een vrije bovenwoning toegewezen. En in de weekends en vakanties, als ik weer in Magenta was, ‘genoot’ ik  fietsend,  en soms gebrekkig fluitend, van mijn nieuw verworven status als schoolmeester. De meeste dorpsgenoten en mijn familieleden spraken mij aan met ‘meester’ en niet meer met mijn voornaam Brispath.

  1. Subhas Chandra Bose: de icoon van Magenta

Een ingelijst portret van Subhas Chandra Bose prijkte aan de houten muur van enkele ‘voorzalen’ (woonkamers) in ons dorp. Opvallend was, dat Subhas Chandra Bose, die respectvol Neta Ji (leider) werd genoemd, in Magenta veel waardering genoot; bijna kritiekloos. Een achttal van mijn generatie- en dorpsgenoten zijn naar hem vernoemd. Zij heten Subhas, Bose of Chander. Onze voetbalvereniging kreeg in 1952 (?) op voorstel van Oedaibhan Gogar de naam Netá Dal (Netá’s fotogroep, aanhangers van Neta, maar misschien ook verwijzend naar Indian National Army van Bose). Deze voetbalvereniging en de later opgerichte Hindischool bestaan nog.

Foto: Doza Lalaram (Magentaweg)

Ook ik deel bepaalde morele opvattingen van toen tot de dag van vandaag; misschien onterecht. De heroïsche verhalen van toentertijd hebben mij zeker in enige mate beïnvloed. Subhas Ch. Bose in zijn onberispelijke militaire uniform maakte ook op mij diepe indruk. Zijn  gewapende strijd in 1944 om Bhárat (India) te helpen bevrijden, verdiende ook onze lof. Subhas Ch. Bose was de onbetwiste  icoon van jongere samáji hindoes van de Magentaweg. Het westerse onderwijs voor jongens en meisjes, de urbanisatie van jongere gezinnen en alleenstaanden en vanaf 1974 de emigratie naar Nederland deed onze dorpsgemeenschapsband binnen enkele decennia flink eroderen. Hierdoor verzwakte ook de cultuuroverdracht. Ook onze Neta Ji geraakte in vergetelheid. Slechts in de naam van een Hindischool en een voetbalvereniging ‘leeft’ hij nog voort.

Er dient opgemerkt te worden, dat de meeste árya samáji’s van de huidige Magentaweg Subhas Chandra Bose niet (meer) als icoon hebben. De samáji hindoes van deze boiti (dorp) vormen nu een minderheid t.o.v. sanátani hindoes, terwijl het aantal christenen en Javaanse moslims groeit! In Magenta staan er nu twee moskeeën voor Javaanse  ‘oost- en westbidders’. Ooit waren de árya samáji’s in de meerderheid. Tot 1972 had je in het oude deel van Magenta geen één christen- of moslimgezin wonen. De meeste jongeren van nu zullen weinig of niets over Subhas Chandra Bose, de icoon van hun (groot)ouders, kunnen vertellen. Helaas, ook onvoldoende over hun eigen Surinaamse historie en cultuur. Dit is een indruk van mij. Wel beweren sommigen met trots, dat ze zich wel op Suriname richten. Dit is meer een emotionele en politieke reactie, vooral in confrontatie met  vaak ontactische vakantiegangers uit Nederland. Men weet meer over Bollywoodfilms, recente tv-series en moderne Indiase muziek te vertellen dan over de ‘eigen baithak gáná’ (een muziekgenre).

  1. Internering van P. Lalaram, een samáji activist van Magenta

Tijdens de Tweede Wereldoorlog zocht Subhas Chandra Bose samenwerking met Duitsland en Japan. (Vanuit Nederlandse optiek en die van de  grote sádhu (asceet) Gandhi afkeurenswaardig!) Hij bracht een bevrijdingsleger van nationalisten, waaronder enkele honderden vrouwen, op de been. Met zijn slecht uitgeruste Indian National Army viel Subhas Ch. Bose vanuit Burma (Myanmar) in het noordoosten van India binnen en stuitte op hevig verzet van Indiase en Britse militairen.

Een deel van de samáji’s van Magenta wees – ook achteraf –  deze samenwerking van Subhas Chandra Bose met de twee vijanden van het Verenigd Koninkrijk en het gebruik van bevrijdingsgeweld niet af. De heer P. Lalaram, was een ex-contractarbeider en  een militante árya samáji hindoe van de Magentaweg. Waarschijnlijk had hij een Panjábi afkomst. Hij verwoordde openhartig zijn sympathie voor Duitsland. De heer P. Lalaram veroordeelde in harde bewoordingen evenzo de aanwezigheid van de Britse kolonialen in Bhárat, zijn geboorteland. Dat deed hij als melkventer in contact met vooral zijn Creoolse klanten in Paramaribo. Lalaram werd door de Surinaamse overheid eerst enige tijd in de gaten gehouden en daarna uit voorzorg op Copieweg (in Para) geïnterneerd.

Dat sommige samáji’s van Magenta ‘enige’ sympathie voor Duitsland hadden, heeft kennelijk ook, of vooral, te maken met de interesse van enkele vooraanstaande Duitse wetenschappers voor de Vedische literatuur, de oude Indiase filosofie en het Sanskriet. Hun namen werden er regelmatig genoemd. Ook wij, enkele jongeren, koesterden enige sympathie voor F. Max Müller en Helmuth von Glasenapp, specialisten in de Indiase religieuze cultuur. H. von Glasenapp hield in de Stadszending in Paramaribo lezingen in het Hindi in de jaren dertig. Enkele samáji’s van Magenta en Wanica hebben deze lezingen bijgewoond.

  1. Het activisme van árya samáji’s van Magenta

Ook mijn oordeel over Gandhi heeft ‘iets’ met de denkwijze van de vroegere samáji’s van Magenta te maken. Na 2015 heb ik met literatuurstudie mijn standpunten kunnen uitdiepen. Enkele van mijn opvattingen over  Gandhi heb ik onder invloed van mijn vriend Naushad Boedhoe (politicoloog en econoom) genuanceerd c.q. gecorrigeerd. Een principiële tegenstander van het gebruik van geweld, bijv. door een staat tegen buitenlandse invallers of door een bevolking tegen een onderdrukkende macht ben ik niet. Wel zou ik geweld in laatste instantie als  redmiddel aanvaarden. Individueel gebruik van fysiek geweld door burgers onderling wijs ik thans af.

Op het politieke vlak heeft de meerderheid van de bewoners van Magenta in de periode 1960 – 1969 geweigerd om gedwee in het politieke gareel van de VHP, de Verenigde Hindoestaanse Partij, te lopen. Wij werden fervente aanhangers van de Actie Groep, die door jonge, urbane árya samáji intellectuelen werd geleid, onder anderen door de integere  huisarts Hary Hirasing en de eloquente jurist P. Chandishaw. Een deel van de politieke opvattingen en handelingen van de VHP en de creoolse Nationale Partij Suriname (NPS) werden door ons met ongekende felheid bestreden. Enkele jongeren van Magenta zou je terecht als politieke activisten van de Actie Groep kunnen bestempelen. Deze ontwikkelingen hebben mij en enkele van  mijn generatiegenoten niet onberoerd gelaten. Ik behoor niet tot de aanbidders van M.K. Gandhi. Ook wijs ik op principiële gronden het gebruik van geweld door een staat of een onderdrukte bevolking niet af. Voorts ben ik absoluut geen sympathisant van de overwegend rechtse en kapitalistische opvattingen en handelingen van de bovengenoemde VHP. Evenzo is lafheid mij vreemd. Ik sta open voor zelfreflectie, ideeënstrijd en heroriëntatie.  Naushad heeft ooit bij mij op flexibiliteit aangedrongen. Ja, ik was een idealist, maar ook een bescheiden activist; in geen geval een dromer en  zeker geen opportunist.