Bris Mahabier: Fragment 7 van mijn opa’s biografie

Angst voor kankantribomen en boze geesten, árya samáji’s als ‘geestenbestrijders’, botsende opvattingen en bevrijding van vrees

7.1 In Magenta geen angst voor kankantribomen

Figuur 1 Kankantriboom in Magenta. Foto B. Mahabier

In Magenta (Wanica, Suriname), in de volksmond Kofroláboiti of kortweg Kofrolá genoemd, had ik als schoolkind geen of nauwelijks huiveringwekkende verhalen over semar ke per (kankantriboom, ik gebruik gemakshalve deze tautologische aanduiding), bhút-prét (boze geesten), spoken bijv. bákru’s en andere boosaardige bovennatuurlijke verschijnselen en krachten gehoord. Dit soort verhalen werden door de plaatselijke árya samáji hindoes fel bestreden. Het bestaan van spoken werd consequent ontkend en tegengesproken. Dat was een van hun stokpaarden op het vlak van godsdienst. Alleen in de sanátani gezinnen dacht men anders over deze onderwerpen. Mijn opa was toen nog een sanátani hindoe, maar hij had mij nooit verteld, dat er geesten bestonden en ronddwaalden, die bezit konden nemen van het lichaam van een lid van de eigen familie of dat van vreemde mensen om hun wensen kenbaar te maken. Deze geesten konden mensen ziek maken.

Angst voor boze geesten bijv. voor curails, geesten van jong gestorven gehuwde vrouwen, kende ik in Magenta, waar ook twee hoge kankantri’s groeiden, niet. De curails werden in verband gebracht met bijv. bijzondere bomen. Dicht bij de kankantribomen in ons dorp woonden al vele jaren meerdere gezinnen. Bij één van deze bomen woonden op een na alleen beginselvaste kinderrijke árya samáji families, eigenlijk neven van elkaar, die geen vrees hadden voor deze groeiende plantaardige reus. Onder deze boom voetbalden de jongeren uit de buurt in de droge tijd.

In ons vierenhalve km lange dorp was er slechts één plek waarvoor ik als leerling van groep 3 enige angst ontwikkeld had. Dat was een verlaten offerplek, die ongeveer 200 meter na het begin van onze weg bij een klein bos lag. Ooit zouden hier enkele sanátani families dieren aan een bepaalde godin geofferd hebben. Dit heb ik eens iemand horen zeggen. Toen de árya samáji’s in Magenta getalsmatig en religieus de dienst gingen uitmaken, vermoedelijk vanaf de jaren twintig van de vorige eeuw, werd op den duur een einde gemaakt aan het offeren van dieren. Enkele vooraanstaande samáji ’s, waarvan drie een panditopleiding in Paramaribo volgden, hebben de offeraars aangeraden om thuis te offeren en ook om de bloedoffers te vervangen door bloemen, vruchten en zoetigheden.

Mijn opa en oma hebben lange tijd jaarlijks eenmaal voor het begin van de rijstoogst een haan, een flesje rum, een pakje tabak en rode langwerpige koekjes (redi tongo) geofferd aan een indiaanse geest. Dit deden zij op ons afgelegen rijstperceel, dat deel uitgemaakt zou hebben van het woon- en jachtgebied van een vroegere inheemse stam, waarvan deze geest de leider was. Dit offeren heb ik in de jaren vijftig zelf meegemaakt. In het begin van de jaren zestig stopte mijn opa met dit offeren aan de indiaanse geest zonder repercussies.

7.2 In de Vierkinderenweg: angst voor kankantribomen en geesten

In de belendende Vierkinderengemeenschap, ook wel Lielboiti genoemd, maakte ik in de loop der tijd kennis met vele nieuwe (bij)geloofsverschijnselen, waarover jong en oud bij tijd en wijle spraken. Dit waren traditionalistische geloofspraktijken die deel uitmaakten van het brahmaanse volkshindoeïsme, de sanátan dharm. In de Vierkinderenweg waren er slechts twee reformistische árya samáji gezinnen, in mijn geboortedorp Magenta, was het overgrote deel van de bewoners samáji hindoe. Samáji’s geloven niet in saitán en curail, in mannelijke en vrouwelijke geesten van overleden mensen, die in hun vroegere woonomgeving en dichtbij familie ronddwalen en kwaad kunnen stichten. Dit zou men kunnen voorkomen door onder leiding van een gespecialiseerde intermediair hen tevreden te stellen met bijv. periodieke offers.

Geheel anders was ook de beleving van kankantribomen door een deel van de hindoebewoners in de Vierkinderenweg. Door de vertellingen van bepaalde buurtgenoten en twee familieleden ontwikkelde ik langzamerhand angst voor de kankantri’s, wilde kapokbomen die met hun 30-35 meter de hoogste en dikste bomen van Suriname zijn. Deze indrukwekkende bomen werden ook door sommige Hindoestanen geassocieerd met kwaadaardige geesten. De kankantri’s staken boven alle andere bomen uit. Vanuit onze woonplek kon je twee van deze bomen zien. Gelukkig stonden deze twee ver ons huis. In de verte zag je nog enkele. Overdag had ik geen angst voor deze twee groeiende, onbeweeglijk lijkende reuzen. In de avondduisternis kon je ze meestal niet zien. In mijn nieuwe woonplaats ontwikkelde ik ook enige angst voor in ongebruik geraakte waterputten, verlaten woonheuvels, een bamboebosje, een grote afgestorven boom waarvan de dikke stam nog fier overeind stond, een begraafplaats, het geluid van uilen en kleine secundaire bossen. Als je als jongen in de avond door een in wit geklede vrouw bij een waterput geroepen werd, moest je niet reageren. Evenzo als een huilerige vrouwenstem vanuit een rijstakker of een bosje om hulp vroeg.

7.3 Een kankantri midden op de Vierkinderenweg

De grootste kankantriboom van onze woonstreek stond midden op de Vierkinderenweg, niet ver van Párápási, thans Indira Gandhiweg geheten, de geasfalteerde verbindingsweg tussen het district Para en Paramaribo en ook nog naast de algemene begraafplaats. Deze was grotendeels bebost met mirá udu en verschillende palmsoorten en gedeeltelijk overwoekerd met struiken, klim- en kruipplanten. De (hindoe)graven werden niet gemarkeerd door kruisen, zoals je die achter mijn christelijke lagere school zag. Hij was een dikke levende lichtbruine muur, die met zijn lange en hoge wortels dwars over bijna de volledige breedte van de weg groeide. Als je onder de boom stond, moest je bijna loodrecht omhoog kijken om zijn takken te kunnen zien. Mijn lieve náni, een immigrante uit de toenmalige Brit

s-Indië, lag op niet meer dan twintig meter van deze boom begraven; ook mijn náná lag bij haar in de buurt. Deze begraafplaats werd niet onderhouden, maar was in die tijd nog in gebruik. De begrafenis van mijn moeders moeder, mijn náni, heb ik als een jongen van negen meegemaakt. De combinatie van een woudreus, een begraafplaats en nauwelijks bewoning maakte deze omgeving voor mij en andere kinderen beangstigend.

Figuur 2 Loell P. Lalaram. Foto Familiearchief

Deze kankantriboom blokkeerde de verkeersdoorgang bijna volledig. Ossenkarren konden er niet langs; fietsers en zelfs voetgangers met moeite. In die tijd was er geen autoverkeer in onze boiti. Een auto kon onmogelijk langs deze boom. Mijn moeder had mij geadviseerd om bij deze boom snel en voorzichtig door te lopen. Ik liep meestal voorop. We mochten niet rennen. In het begin moest ik de hand van mijn broertje vasthouden. Achter of voor mij liep mijn neef Chakkan. Mijn zusje liep met mijn oudere nicht Gattu. We waren blij als we met een volwassene konden meelopen. Wij moesten op elke schooldag aan de rand van de weg- aan de uiterste rechterkant –vanuit onze boiti gezien – pal langs de sloot lopen om deze boom voorbij te kunnen. Aan die kant had je een smalle doorgang voor voetgangers. Maar dan moest je niet uitglijden, anders kwam je in de begroeide sloot terecht. In de regentijd was de kans op uitglijden groot. In het begin stapte ik elke keer met angst en beven over het laagste gedeelte van een van de wortels die aan deze kant van de weg een beetje boven de grond uitstak. Op die plek was het looppaadje een beetje verbreed met opgeworpen aarde. Na bijna een jaar verminderde mijn angst.

7.4 Niemand durfde een grote kankantri om te hakken

In het begin van de jaren zestig zou ook de Vierkinderenweg door de landelijke overheid verbreed worden. Deze oude, grote kankantri, waarin volgens het volksgeloof enkele demonische machten verbleven, moest omgehakt worden om de weg recht en de doorgang vrij te krijgen. Verschillende bewoners van deze boiti (dorp) werden benaderd, maar zij durfden deze klus niet te aanvaarden. Ook niet nadat het bedrag van de omhakvergoeding was verdubbeld. Een duidelijke reden werd niet opgegeven. Enkele marrons, die in de buurt woonden en die ervaring hadden met houtkap, werden benaderd, maar ook zij weigerden, vermoedelijk om dezelfde geloofsreden.

Het nieuws, dat bewoners van de Vierkinderenweg niet durfden de grote kankantri om te hakken, bereikte nog op dezelfde dag Magenta. Moen R. Somai en Loell P. Lalaram, twee jonge árya samáji’s van Magenta, besloten na overleg met anderen deze klus te aanvaarden. Loell en Moen trokken vaak samen op. Beiden waren ongeveer even oud, getrouwd en hadden jonge kinderen. Ook in geloofszaken zaten ze op één lijn. In het bat en balspel was Lull een uitstekende werper; Mun deed met wedstrijden niet mee. Beiden lazen veel Hindiboeken, hadden een opvallend scherpe tong, hielden van humor en ironie. Loell was een uitstekende bespeler van bamboefluit.

Figuur 3 Moen R. Somai Fto Familiearchief

Voor deze twee boezemvrienden was het omhakken van de door de meeste bewoners van de Vierkinderenweg gevreesde kankantriboom ook een culturele verzetsdaad: zij wilden vooral de ‘goedgelovige’ bewoners van hun naburige dorp die ze persoonlijk kenden, laten zien, dat de in die boom ‘huizende’ geesten hen geen kwaad konden berokkenen. Eenvoudigweg omdat geesten in werkelijkheid niet bestonden, dachten en zeiden beide kameraden. Hun bereidheid om de ‘spookboom’ te lijf te gaan, ging als een lopend vuurtje. In Magenta werd hun voornemen toegejuicht. Ik hoorde later, dat de echtgenoten van deze mannen zich wel zorgen hebben gemaakt, om een mogelijk ongeluk.

De twee slanke jonge mannen van Magenta begonnen met hun vlijmscherpe bijlen met een steel van ongeveer een meter eerst de hoge wortels, die gedeeltelijk bovengronds groeiden, één voor één door te hakken. Ze hakten eerst een wortel om de beurt. Beide vrienden waren geen geoefende boomhakkers. Eerder hadden ze enige ervaring opgedaan met het omhakken van jamun-bomen voor brandhout. Op advies van Jaki, een ervaren atletisch gebouwde marronhouthakker en van B. Ramgoelam, die een houtwinningsbedrijf had, groeven ze aan beide kanten van elke horizontaal boven de grond uitstekende wortel de aarde zo diep mogelijk weg om goed te kunnen doorhakken. Van zo’n wortel hakten ze in de breedte een meter weg. Dit deden ze met alle wortels die partieel bovengronds groeiden. De 35 meter hoge boom stond kaarsrecht, maar het leek alsof de zwaarste takken aan de kant van de begraafplaats groeiden. Na het gedeeltelijk doorhakken van de wortels hebben beide mannen eerst zoveel mogelijk aarde rondom de stam uitgegraven. Hierdoor leek de kankantri in een soort diepe, grote kuil te staan. De zichtbaar geworden zijwortels werden doorgehakt. Vervolgens gingen ze in die kuil staan en hebben ze het onderste deel van de stam aan drie kanten zo diep en breed mogelijk doorgehakt. Alhoewel het kankantrihout niet hard was, ging dit moeizaam. Na korte rustpauzes werd er uren doorgehakt.

7.5 De gevreesde woudreus: geveld en machteloos

Het nieuws van dit omhakken ging als een lopend vuurtje door onze hele boiti. De eerste uren waren de twee hakkers alleen. Enkele moslimbewoners die niet ver van deze kankantri woonden, kwamen als eerste poolshoogte nemen, maar die gingen gauw terug. Bevreesd voor djinns? Ik weet het niet. Mijn mámá Baijnath, Khissu en Jagnannan, de twee árya samáji’s, kwamen als eerste. Zij voorzagen de hakkers van meer drinkwater en maakten tijdens het pauzeren een praatje met hen, of hielpen met het aanzetten van de reservebijlen, die geleend waren. Twee lagere bestuursambtenaren kwamen langs om de werkzaamheden te verslaan. Uren later – na 12 uur – kwamen vooral oudere buurtbewoners, waaronder enkele kalkattiyá’s, genaturaliseerde contractarbeiders uit Brits-Indië, een kijkje nemen. Andere geïmponeerde jongeren en oudere vrouwen, die op een veilige afstand stonden om vandaar het omhakken van de boom gade te slaan, kwamen na 12 uur dichterbij. Mijn opa kwam samen met Mánik, Doháli, Budhrám, Gúng, Rajpál, Salikrám, Moti en andere jongeren van Magenta een kijkje nemen. Immers, Moen, een van de twee hakkers, was zijn kleinzoon, die dikwijls over geloofszaken discussieerde met een brahmaanse schoonzoon van opa.

Toen de boom eindelijk onvoldoende houvast had, begon het kruindeel heel bij elke bijlslag heel langzaam te bewegen. Het omhakken werd nu extra voorzichtig voortgezet en na vele uren van intensieve arbeid viel de boom eindelijk in de gewenste richting om. Met een enorme gekraak en een harde plof kwam deze majestueuze boom horizontaal over de smalle sloot en grotendeels in de begraafplaats te liggen. Beide hakkers waren ongedeerd. Het aantal nieuwsgierigen nam toe: moslims, jongere Hindoestaanse vrouwen en ook enkele creoolse buurtgenoten  kwamen langs. De laatsten – christenen – woonden in de Frederikshoopweg, maar hadden ook in de Vierkinderenweg een landbouwperceel. Opa was goed op de hoogte van de gevoelens en opvattingen over deze boom, die onder vele bewoners, ook kennissen van hem, leefden. Opa kende deze boom vanaf 1920. Toen kwam hij  in de buurt in een andere boiti bomen.

Hierna zochten de twee vermoeide en bezwete vrienden een veilige zitplaats op de ongeveer twee meter hoge liggende boomstam. Zij hebben daar een uur of twee zitten uitrusten, genoeglijk genoten van enkele ‘glazen’ rum, brood met sardines gegeten en gepraat met de omstanders die nu wel dichterbij kwamen, vooral om de indrukwekkende doorsnede van de boomstam te bewonderen. Enkele buurtbewoners werden door hen uitgenodigd om ook een borrel te nemen, maar die bedankten vriendelijk; Khissu en Jagnannen niet. De rum (dáru) en de belegde witte puntbroodjes hadden Moen en Loell van mijn oom Baijnath, zijn vriend Khissu, Jagnannen en anderen als een extraatje gekregen. De hoofden van twee grote samengestelde moslimgezinnen, het ene woonde op een steenworp afstand van deze boom, beloonden de twee moedige hakkers niet met alcohol, maar met vijf gulden extra.

Eindelijk was de Vierkinderenweg bevrijd van een onschuldige kwelgeest in de vorm van een kankantri, maar het dorp was ook een markante boom armer geworden. Die boom moet heel oud zijn geweest. Toen de Hindoestaanse immigranten o.a. Rewti Hiralal, zijn vrouw Mahraji, Mishri, Manráji babu, Gokul, Gapole, Baldan, Bhandari bábá en Mitthu minyá, in deze weg – aangetrokken door relatief goedkope huurpercelen – kwamen wonen, stond hij al robuust midden op de smalle kleiige zandweg. Mijn oom, geboren in 1919, vertelde mij ooit, dat hij als een jongen van ongeveer tien, toen zijn ouders met hun drie kinderen naar deze boiti verhuisden, die boom voor het eerst heeft gezien. Toen was hij al behoorlijk hoog. (Bahut barká rahá, vertelde hij.) Waarom die boom niet in het begin al omgehakt is, blijft een onopgelost raadsel. Was misschien ook de witte Nederlandse eigenaar van deze boiti bevreesd? Misschien was er een praktische reden: toen was de doorgang nog voldoende vrij. Over het algemeen blijven (ook) Hindoestanen van kankantribomen af.

7.6 Opvattingen van  mausi en Khissu

Nu betreurde niemand die woudreus die absoluut machteloos en onteerd lag… Achteraf zou blijken, dat de hele dorpsbevolking blij was. Mijn mámi (tante) complimenteerde als een van de eerste vrouwen de twee moedige mannen van Magenta met haar luide stem. Zij vroeg zich af, waarom geen van de mannen van haar boiti dit had gedurfd. Mijn moederszuster, altijd voorzichtig en bedachtzaam, had haar twijfels over het een en ander. Zij maakte zich zorgen om haar enige broer, mijn oom. Waarom moest hij zich bemoeien met het omhakken van deze boom, de rum meebetalen, broodjes verzorgen, drinkwater geven en nog daar uren staan praten met de twee hakkers die vaak ironische opmerkingen maakten, niet alleen over geesten, maar ook over Mahávir Swámi? Als haar broer maar gezond bleef, dacht ze. Mijn moeder probeerde haar zuster tactvol gerust te stellen. Zij had in Magenta twee onschuldige kankantribomen vele jaren van dichtbij meegemaakt. Nooit was daar een zwangere vrouw, een kind of  een koe door een van die bomen ziek geworden. En het leek, alsof de kwade geesten zich in Magenta niet veilig voelden en vertrokken waren. Was misschien ook mijn moeder door de kattar, fanatieke árya samáji hindoes van Magenta enigszins beïnvloed, vraag ik mij nu af. Zij had er tientallen jaren gewoond te midden van haar eigen en andere families die over vele zaken anders dachten.

Volgens Khissu zou mijn oom, zijn boezemvriend, en de beide manhaftige omhakkers die eveneens tot zijn intieme vriendenkring behoorden, niks overkomen. Iedereen kon zien, dat de boom die minstens een halve eeuw gevreesd werd, nu roerloos lag en van de boze geesten was er geen spoor te bekennen. Hij, Khissu en zijn vrienden geloofden in Aum, een absolute, enige werkelijkheid zonder vorm, begin en einde, in wiens wereld er geen plaats was voor boze geesten, demonen en djinns. Die bestonden alleen in de hoofden van sommige onwetende hindoes die geen reflexieve houding bezaten. Khissu stond onder invloed van vooral zijn belezen bahnoi, zijn zwager, een bekende arya samáji pandit die zeker niet op zijn mond gevallen was. Deze pandit genoot landelijke bekendheid als discussiant en debater. Maar mijn gepreoccupeerde tante, de zuster van mijn moeder, was ondanks deze woorden er niet gerust op. Zij maakte zich degelijk zorgen en ging door met hardop nadenken en speculeren. Misschien zouden de zwalkende geesten nu op zoek gaan naar een nieuwe verblijfplaats, zoals oude mangobomen of andere kankantri’s. Deze ronddolende machten konden overal opduiken en de mensen kwaad doen. Haar opvattingen werden aangehoord, maar ze kreeg geen bijval; ook niet van haar zusje, schoonzuster en andere seksegenoten. Uiteindelijk zweeg ook zij. Was misschien dit onderdeel van de culturele bevrijding ook voor haar een voldongen feit? Dat er geen kwade geesten in die boom huisden. Zou Khissu toch gelijk hebben?

7.7 Gelovigen in actie: een pujá

De volgende dag werd een uitgebreide pujá (vererings- en dankdienst voor God) onder leiding van een bekende pandit bij een brahmaans gezin, dat vier of vijf percelen voorbij de begraafplaats en de omgehakte kankantri woonde, gehouden. Tijdens deze pujá werd God bedankt voor de goede afloop van het omhakken. Hij werd gesmeekt om in de toekomst de twee omhakkers, hun families en alle buurtgenoten: hindoes, moslims en christenen te willen behoeden voor bhut-pret en andere slechte krachten die  zich zouden kunnen manifesteren. De jhandi-groep bij de waterput van de goedgevige offeraar werd met een nieuwe rode bamboevlag uitgebreid. Alle buurtbewoners waren welkom. Zij waren in allerijl geïnviteerd. Velen, overwegend vrouwen, deden mee. Mijn mausi woonde niet alleen die pujá bij, maar hielp ook met het bereiden van de offerspijzen en de vegetarische maaltijd. Mijn oom, Jagnannan en Khissu moesten overdag bij Bruynzeel en elders hun arbeidsverplichtingen vervullen. Bij terugkeer in de late namiddag werd hen parsád, geofferde zoetigheden, en een vegetarische maaltijd aangeboden. Alleen de pancámirit (een heilige drank gemaakt van vijf producten, o.a. melk) kon hen niet aangeboden worden. Die was op. Gelukkig, zou Khissu gedacht hebben, want árya samáji’s aanvaarden deze heilige drank niet.