ik denk en schrijf
schrijvend denk ik
denkend schrijf ik
ja, denkend beschrijf ik
de herinnering, mijn herinnering…
Gedichtfragment van Rovali (Roep Balak), 1993
1. Mijn beide opá’s ontmoeten elkaar
Mijn sociale ájá P. Debi (1897-1967) kwam (in 1921?) in contact met mijn biologische opá Antu Mahabier (1870-1928), die in de Libanonweg (in Wanica) met zijn – in Suriname geboren – jonge vrouw en zijn zeven jonge kinderen, o.a. mijn vader (geboren in 1916), woonde. Na een verblijf op de gouvernementsvestigingsplaats La Rencontre, voorbij Domburg, was ájá Mahabier in de regio Pad van Wanica terechtgekomen. Zijn gezin leefde van de kleine landbouw, hoofdzakelijk van de rijstteelt, terwijl mijn biologische ájá ook als losse arbeider af en toe werkte. Zij hadden het economisch niet gemakkelijk. ’Bahut garibtái ke samay rahá.’, vertelden oudere tantes. Zeer waarschijnlijk woonde het kinderrijke gezin op een laag gelegen – voor rijstteelt geschikt – huurperceel van een rijke Indiase immigrant die grootgrondbezitter-industrieel was, maar die extreem eenvoudig bleef leven tot zijn dood. De zuinigheid van deze rijke ex-contractarbeider was algemeen bekend. Hij stond symbool voor zuinigheid.
In de Indiase deelstaat Uttar Pradesh (thans met 200 miljoen inwoners) grenzen het district Faizabad van mijn biologische grootvader Antu Mahabier en Sultanpur, het district van mijn sociale ájá P. Debi, aan elkaar. Waarschijnlijk hadden ze van elkaars districten gehoord of die zelfs gekend. Deze districten behoren tot hetzelfde taalgebied, m.n. het Bhojpuri. Beide mannen hadden dezelfde moedertaal, en een vergelijkbare culturele achtergrond, waardoor het contact en de communicatie tussen hen – ondanks het verschil in kastestatus – soepel verliep.
2. De vriendschap tussen mijn ájá en zijn jaháji bhái
Mijn ájá Debi ‘woonde’ enige tijd samen met M, zijn jaháji-bhái (scheepsbroeder, een vorm van fictief verwantschap) in een kampu (kamp, hut) met een dak van troeliepalmbladeren en een kleine primitieve slaapzolder. Beneden, op de begane grond, was er een bescheiden rijstschuur annex koeienstal. In een hoekje was er een provisorische culhá (aarden oven), waarop de twee vrienden hun maaltijd konden bereiden. De culhá werd met gesprokkeld droog hout gestookt. Deze kamp stond op het huurperceel van de familie Mahabier; niet ver van hun eenvoudige familiewoning met een lemen vloer en wanden. Na ongeveer een jaar verhuisde opa’s vriend M naar een andere boiti (wegdorp met lintbebouwing) die verder – in de richting van Lelydorp – lag. Hij zou later, na een liefdesaffaire, opnieuw verhuizen; naar een boiti naast de Magentaweg. Dit was dicht bij mijn ájá, zijn scheepsbroeder. Deze twee mannen waren – door toeval of noodlot – nu voorgoed verenigd. Dit zou zo blijven tot het overlijden van M in het begin van de jaren zestig. Wellicht was het besef van elkaars ruimtelijke nabijheid voor hen troost verschaffend.
Deze twee vrienden ontmoetten elkaar in de jaren vijftig dikwijls. Dit gebeurde vooral nadat de rijstoogst was binnengehaald en ook het vermoeiende dorsen achter de rug was. Beide mannen lieten hun koeien niet alleen op de eigen akkers, maar ook op die van de buurtgenoten grazen. Hetzelfde deden ook de buren. Dit collectief gebruik van de tijdelijk braak liggende rijstvelden was in die tijd gebruikelijk.
Soms ontmoetten deze twee gezworen kameraden elkaar bij de rijstpellerij van Bechai Raghoebier, één van de zeven schoonzonen van mijn ájá. Ook kwamen ze wel eens samen om naar een oefenpartijtje van Neta Dal, de lokale voetbalvereniging, te kijken. Het sportveld lag aan de overkant van de rijstpelmolen met een grote stenen drogerij voor padie. Mijn ájá woonde de meeste oefenwedstrijden bij. Ook andere ex-contractarbeiders kwamen in het lange droge seizoen naar het voetballen kijken. Sommigen van hen waren in de traditionele dhoti (lendendoek) gekleed. Ook mijn ájá droeg aanvankelijk een dhoti. Later, in de eerste helft van de jaren vijftig, droeg hij hoofdzakelijk een overhemd met lange mouwen en een korte broek van khaki. In de plant- en oogsttijd gebruikte hij kleding van spijkergoed, die hij thákurdin krosi (spijkerkleding van Thakoerdien, een succesvolle grootgrondbezitter-landbouwer in onze buurt), noemde. Mijn opa liet zijn kleding door een zoon van zijn scheepsbroeder naaien. Meestal zaten of stonden de kalkatiyá’s (ex-contractarbeiders uit Calcutta, nu Kolkata) bij elkaar in de berm van de zandweg. Niet achter het doel, want ze wilden in geen geval door zo’n grote harde lederen bal geraakt worden. Soms stond ik als jonge, slungelige doelverdediger onder het lat. Dat vond mijn opa spannend.
Voetbal was voor deze ex-Brits-Indiërs een nieuwe tak van sport. Deze vorm van vrijetijdsbesteding was voor hen een nieuw element van sociale verandering. Ájá had mij verteld, dat er in zijn geboortedorp (in India) niet werd gevoetbald. Wel speelden ze daar kabaddi en gulli-dandá, soms tegen hun leeftijdgenoten van een naburig dorp. Sommige jongens deden ook aan gatká bhánje (stokkengevecht) en kusti (worstelen). Mijn opa keek graag naar voetbal, waarvan hij de basisspelregels door had. Soms ging hij ’s zondags naar eendaagse competitiewedstrijden kijken.
Beide boezemvrienden, gezeten in de schaduw van een oude lommerrijke mango- of een jámunboom, spraken vooral over de dagelijkse ‘dingen’, maar ze haalden soms ook herinneringen op, o.a. van hun verblijf in het grote emigrantendepot in Calcutta, het dagelijkse leven aan boord van het stoomschip Sutlej III: het kaartspelen, de worstelpartijen, het luisteren naar de vele verhalen, enkele ruzies tussen scheepsgenoten, het eten o.a. puri, dál, khicari en soms gósh (vlees) dat ze kregen, de vrijwillige lichaamsoefeningen, de kolossale vissen die ze ergens onderweg in zee hadden gezien. Evenzo over de zwarte Afrikaanse mensen, die zij voor het eerst in hun leven in een haven hadden gezien. In mijn prepubertijd was ik er soms bij als de twee vrienden over hun verleden spraken. Mijn zusje en ik wilden niet geloven, dat er aan boord van ‘hun’ schip, midden op de oceaan, wekelijks schapen voor de passagiers werden geslacht, dat er kinderen waren geboren, dat er ook nog gezongen en soms zelfs door enkelen gedanst werd. Maar er was ook verdriet: er gingen onderweg enkele mensen dood. Zij kregen een zeemansgraf. Andere passagiers werden ziek. Zij werden door de scheepsdokter behandeld.
Het ergste voor een zeventienjarige jongen die door toevallige omstandigheden in een intercontinentaal avontuur was beland, die al wekenlang naar een totaal onbekende bestemming reisde, moet de gedachte aan zijn thuis, zijn ouders, familie en dorp niet gemakkelijk zijn geweest. Overdag was alleen de immense watermassa, de bewolking of de strak blauwe hemelkoepel waar te nemen. Misschien zullen beide vrienden zich en elkaar getroost hebben met het perspectief, dat ze na vijf jaar met eigen zweet verdiende, voldoende spaargeld naar hun geboortedorp terug zouden keren. Dat ze dan in staat zouden zijn om dui bighá jamin (ruim een halve hectare) of zelfs meer te kopen, om hun familie financieel te helpen of zelf een gezin te stichten. Net als kroonprins Ramchandra in de grote heldendicht Ramáyan, die voor veertien jaar als banneling weg moest uit Ayodhyá, het machtscentrum van het koninkrijk Koshala van zijn polygame vader Dashrath. Opa en zijn vriend waren geen bannelingen, maar jonge contractarbeiders, die nog geen weet hadden van het harde regime van de ‘poenale sanctie’. Mijn opa was weggevlucht en gaandeweg heeft hij zich in een groot emigratieavontuur gestort in de hoop om financieel succes te hebben. Zijn emotionele leed om het verlies van zijn dierbaren en de vertrouwde leefomgeving kan moeilijk onderschat worden. Evenzo de hoeveelheid energie en flexibiliteit die vereist waren om zich aan te passen aan de nieuwe culturele omstandigheden in Suriname.
Deze twee mannen waren trots op enkele van hun kleinkinderen die op ulo- en muloscholen in Paramaribo zaten. De twee zonen van M waren economisch succesvol. Deze vriend van mijn ájá had twee zware vereelte littekens van kapverwondingen op zijn linkerwang en slaap. Hun vriendschap heeft lang geduurd. Opa’s vriend M overleed in de eerste helft van de jaren zestig. Toen mijn grootvader het bericht van zijn overlijden hoorde, was hij intens bedroefd. Hij ging direct naar ‘hem’ en bleef daar tot zonsondergang. De volgende middag nam hij bedrukt deel aan de begrafenis. Ik ging met mijn opa mee om de laatste eer aan zijn vriend, die ik opá noemde, te bewijzen. Dat apprecieerde hij. Ik zag hem de volgende dag onopvallend zijn tranen afvegen. Hij zat geluidloos te huilen, zoals Ráma tijdens de agni paricay (vuurproef) van zijn echtgenote Sita in Lanka uiting gaf aan zijn verdriet of schaamte. Na de begrafenis van zijn ‘scheepsbroer’ was hij een paar dagen soms in gedachten afwezig, stil en zwijgzaam. Nu pas besef ik ten volle, dat mijn opa zijn verdriet om het verlies van zijn enige boezemvriend met weinigen of met niemand in onze familie kon delen. Hij zou misschien niet begrepen worden. Of durfde hij niet te praten? Van mannen, vooral van oudere, werd verwacht dat zij zich konden beheersen, zich mannelijk en moedig gedroegen.
Met twee van de oudste kleinkinderen van M had ik als middelbare scholier goed contact. We woonden niet ver van elkaar. Met zijn kleindochter heb ik op de avondkweekschool twee jaar in dezelfde klas gezeten. Deze schooljaren hebben niet een sociale band tussen haar en mij opgeleverd, zoals onze opa’s tijdens hun verblijf in het emigratiedepot en tijdens hun transoceanische reis hadden ontwikkeld. Haar heb ik ruim 30 jaar niet meer ontmoet, terwijl we in dezelfde stad wonen. Toch sprake van sociale vervreemding in onze grootstedelijke leefomgeving, of ligt het ook aan onze persoonlijkheidskenmerken?
3. Mijn opa als logé op Nieuw-Meerzorg
Mijn opa zou de plantage Alliance pas in 1962 – na 42 jaar – terugzien. De suikerrietteelt en de suikerfabriek waren al lang verdwenen. Alliance was al vele jaren geen particuliere suikerplantage meer, maar eigendom van de staat Suriname. Ooit was deze plantage door samenvoeging van negen aangrenzende kleinere plantages ontstaan en het eigendom van Britse families. Er was een nieuwe landbouwschool gebouwd. Ik was als een jonge, beginnende leerkracht werkzaam op de openbare lagere school van Bakkie (Reynsdorp) die onder leiding van de hoofdonderwijzer C.G.B. Binda stond. In januari van het jaar 1962 heb ik mijn ájá voor een paar dagen te logeren gevraagd. Hij reageerde enthousiast: mijn opa wilde graag Alliance bezoeken. Ik woonde in Nieuw-Meerzorg (Jakopu/Alyákop), een landbouwersnederzetting, aan de overkant van Alliance, en waar hoofdzakelijk droge gewassen, bijv. bakbanaan en maniok werden verbouwd. Slechts twee boeren deden op kleine schaal aan rijstteelt. Zo’n lange reis had mijn grootvader na zijn contractperiode slechts een keer gemaakt. Dat was toen hij na afloop van zijn vijfjarig arbeidscontract Alliance in 1920 (?) verliet.
De reistijd van Paramaribo naar Alliance was nu veel korter dan in januari van 1915. Mijn opa met zwarte – altijd glimmend gepoetste – schoenen aan, in een wit overhemd en een beige khaki langebroek gekleed, kwam met de moderne rivierboot Tapoeripa in Bakkie om ongeveer 11.30 uur aan. Op de steiger werd hij door Cándrebhan, een lokale trouwe vriend van mij, verwelkomd. Na de korte begroeting wandelden zij samen naar mijn school om mij gedag te zeggen. Mijn grootvader bleef buiten mijn leslokaal staan en keek zwijgend naar mij, gestoken in een wit overhemd met lange mouwen en een donkere stropdas om, en mijn grote klas met bijna 30 leerlingen. Ik weet niet waaraan hij op dat moment heeft gedacht. Misschien was opa trots op zijn kleinzoon die onderwijzer was geworden; dankzij ook zijn financiële inspanning. Nu geen rijstplanter meer, maar een schoolmeester. Sommige leerlingen stonden op om naar hem te kijken; eentje vroeg spontaan, of die meneer mijn vader was. Daarna liepen mijn opa en mijn vriend Cándrebhan naar mijn oude bovenwoning, niet ver van de gerenoveerde bakstenen sluis van Nieuw-Meerzorg. Bij deze sluis werd hij aangesproken door twee landbouwers die hun producten hadden aangevoerd en die nog overgeladen moesten worden. Opa keek vol bewondering naar de vele grote trossen bakbananen, die op de grond lagen en voor de markt in Paramaribo waren bestemd. Hij heeft samen met mijn vriend ruim een half uur lang in de buurt gewandeld en sprak enkele oudere Hindoestanen, die hij tegenkwam, aan. Hij vroeg hen, of er daar nog Hindoestaanse immigranten woonden. Geen één kalkatyá in Jakopu. Dat moet hem teleurgesteld hebben.
4. Na 42 jaar keerde opa terug op Alliance
In de middag, na mijn laatste les op school en na de warme middagmaal genuttigd te hebben, stak ik met mijn ájá en mijn vriend Candrebhán de Matapicakreek (een zijtak van de Commewijnerivier) in een roeiboot onder de hoede van baas Marie, een vriendelijke creoolse bootsman, over. Het donkere water in de rivier stond hoog, maar de stroming was niet sterk. Aan het einde van de oversteek werd mijn grootvader, toen hij de gevels van enkele oude contractarbeiderswoningen en de afwateringssluis van Alliance zag, zichtbaar een beetje onrustig van de groeiende spanning. Deze herkenning raakte zijn emotie. De bootsman vroeg hem vriendelijk om niet op te staan voordat we aangemeerd waren. Terwijl de boot nog en beetje bewoog, ging opa als eerste van boord en hij liep haastig vooruit, alsof hij de weg kende. Dat was eigenlijk ook zo. De oude droge en natte infrastructuur van Alliance en andere vroegere plantages was intact gebleven. Opa liep voorbij de grote Chinese winkel. Hij had nauwelijks aandacht voor de mensen die voor de winkel stonden of zaten. ‘Ná meester papá?’ De bootsman vroeg, of hij mijn vader was. Ik vertelde baas Marie, dat die meneer mijn opa was en dat hij op Alliance vanaf het begin van 1915 tot het einde van 1920 als suikerrietkapper had gewerkt en nu voor het eerst, na 42 jaar, was teruggekomen. Mijn grootvader stopte bij de afwateringssluis en keek een tiental seconden om zich heen. Wat hij toen naar ons riep, weet ik niet meer. Opa sloeg bij de sluis resoluut rechtsaf en wenkte ons om hem te volgen. Het leek even alsof hij onze reisgids was. Opa bleef rustig een flink stuk doorlopen tot het einde van de onverharde rechte hoofdweg in de richting van de bocht van de Commewijnerivier. Daar, niet ver van de brede bochtige rivieroever, die verscholen achter het kreupelhout en de mangrovebomen lag, hield de weg op. Hij stond stil en keek even om zich heen. Daarna zei opa, meer opdragend dan uitnodigend: ‘I taraf calo, Biráspath’. (Brispath, laten we die kant oplopen.) Wij volgden hem gehoorzaam.
Mijn grootvader liep nu langzamer dan in het begin van onze voettocht. Wij volgden hem zwijgzaam, nu op korte afstand. Ineens hield hij zijn pas in en hij stond weer stil. Opnieuw keek hij onderzoekend om zich heen. Hij liep terug in de richting van de brede Commewijnerivier, telde het aantal zijwegen aan de kant van de Matapicakreek dat hij was voorbijgelopen. Daarna liep hij, tellend door naar de sluis en dan weer terug. Hij telde weer de rechterzijwegen aan de kant van de kreek, maar nu vanaf de afwateringssluis. Hij liep enigszins aarzelend door, drie rechterzijwegen voorbij en sloeg daarna rechtsaf, de eerstvolgende zandweg in, die loodrecht op de Matapicakreek uitkwam. Opa telde nu de woningen aan de rechterzijde van de zijweg die intussen ook wij waren ingeslagen. Had mijn opa de juiste locatie gevonden, vraag ik mij nog altijd af.
Een beetje teleurgesteld wees hij naar de plek waar hij had gewoond, maar ‘zijn’ woning en die van zijn buren stonden er niet meer. In het laatste gedeelte van de zandweg stonden er aan beide zijden geen arbeiderswoningen meer. Een deel van de arbeiderswoningen van de ‘coolie line’ was – na de beëindiging van de suikerproductie in 1953 – in de daarop volgende jaren onbewoond geraakt, vervallen en tenslotte afgebroken. Opa’s vroegere woonomgeving was veranderd in een begroeide halfopen plek, waar moestuinen beplant met cassave, bananen, zoete aardappel, suikerriet en groentesoorten, lagen. Hij wees naar de oever van de Matapicakreek en vertelde, dat hij en zijn vrienden daar na zonsondergang zich met rivierwater wasten. Zijn woning lag ongeveer zes ketting (120 m) verwijderd van de kreek die altijd zoetwater bevatte. Na deze emotionele episode stelde ik voor om onze wandeling voort te zetten. Vóór de komst van de muggen (muskieten) wilde ik thuis zijn.
We liepen langzaam terug naar het centrum van het dorp. Opa bleef zwijgend naar links en rechts kijken. Bij de sluis stopten we om even uit te rusten. Opa zag nu veel Javanen: spelende kinderen en volwassenen. Hij vertelde ons, dat er in zijn contracttijd in deze ‘santar’ (buurt) grotendeels kalkatya’s, Hindoestaanse contractarbeiders, woonden. Mijn vriend kocht op mijn verzoek in de Chinese winkel drie flessen koude frisdrank die we eerst langzaam leegdronken. Na even uitgerust te hebben, wandelden wij naar het centrum. Mijn opa begon weer te vertellen. Hij kon nog veel herkennen, zoals de grote woning van de manjhá sáheb (manager) en die van enkele andere stafleden, de restanten van de suikerfabriek, hij wees de plek aan waar het kantoor was waar ze wekelijks hun loon ontvingen en ook waar de zieken verzorgd werden. Daar had een dokter enkele keren zijn linkeroog onderzocht. We liepen verder, voorbij de nieuwe landbouwschool, waar vroeger de eerste rietvelden begonnen, maar nu een jonge citrusaanplant stond. We liepen ongeveer een kwartier door. Restanten van de oude beddenstructuur met afvoertrenzen waren nog in het landschap te zien. Plaatselijk groeide er nog suikerriet in het wild. Een deel van de rietvelden was met o.a. sinaasappel, grapefruit, kokos en cassave beplant. Het grootste deel van de achtergelegen rietakkers was verwilderd. Hier en daar zaten enkele Javaanse vrouwen te hengelen. Op de terugweg wees hij de plaats aan, waar het geoogste suikerriet werd aangevoerd en ook de plek waar er een zoetwaterbassin was. Wij bezochten Chanderdei Radhoe, een getrouwde nicht van mij, die vroeger naast ons in Magenta had gewoond. Opa herkende haar direct. We dronken zelf uitgeperste sinaasappelsap met ijsblokjes en aten lekkere pisang goreng (gebakken zoete banaan) bij haar.
De volgende dag is mijn grootvader weer naar Alliance geweest. Mijn matineuze opa had ik aangeraden om na negen uur op stap te gaan. Nu ging hij alleen, want ik kon mijn klas niet in de steek laten. Mijn vriend wilde wel met hem meegaan, maar dat aanbod sloeg ájá zelfverzekerd af. Wat hij die ochtend in Alliance heeft gedaan en beleefd, weet ik niet. Jammer, dat ik er niet bij kon zijn. Mijn vriend haalde hem bij de Chinese winkel direct na schooltijd op. Tijdens het middageten vertelde opa, dat hij ook bij mijn nicht was geweest. Hij had bij haar weer lekker gegeten.
In de namiddag hebben we in de buurt gewandeld, en op de laatste middag in het centrum van Bakkie. Daar heeft hij o.a. met een maatschappelijk geslaagde ex-landgenoot gesproken. In de avond kwam mijn vriend langs. Hetzelfde deed ook mijn benedenbuurvrouw. Zij vertelde het een en ander o.a. over de vroegere plantages Ostage en Slootwijk. Deze mevrouw was in deze regio geboren en getogen. Toen beide gasten weg waren, hebben we nog een poosje naar gamelanmuziek, die dikwijls in de avonduren door een oude Javaanse buurtgenoot werd gespeeld, geluisterd. Vaak heb ik op mijn bed liggend naar zijn muziek geluisterd. Heldere klanken die langzaam in volume toenamen. Na het bereiken van heftigheid ebden de metalen klanken weg. Dit eentonig-weemoedig patroon bleef zich tot laat in de avond herhalen. Ik vond het nooit vervelend.
Na drie nachten bij mij geslapen te hebben, keerden we met twee tassen vol met bakbananen, gedroogde vis en ‘droge’ garnalen op een vrijdagmiddag met dezelfde lijnboot terug. Het was druk aan boord. Veel passagiers en goederen. Ook veel jonge leerkrachten, die zoals gewoonlijk het weekend thuis, in de stad, wilden doorbrengen. Onderweg vertelde ik mijn opa het een en ander over de verschillende plaatsen waar we aanmeerden. Sommige plaatsen kende hij, zoals Karambhóg, Margitá, Alkmaar en Mariambóg. Twee van mijn neven van Magenta waren met meisjes uit Mariënburg getrouwd. Beide keren was opa met de bruidegoms mee geweest om de huwelijksvoltrekking bij te wonen.
Alliance heeft mijn opa nooit meer teruggezien. Vijf jaar later overleed hij onverwacht op 70-jarige leeftijd. Ik weet, dat hij zijn laatste rustplaats vond op de openbare begraafplaats van Magenta. Zijn graf heb ik – ondanks mijn inspanningen – niet terug kunnen vinden.