Bris Mahabier: Dharma en ráchas in de Rámáyan, het ‘heilige’ epos van hindoes in Suriname en Nederland

1. In dit en in andere artikelen

Dharma is een basisbegrip uit het hindoeïsme, dat de ideale levenswijze, de maatschappelijke orde, of het geheel van – door de brahmaanse intellectuele elite – voorgeschreven normen aangeeft. Deze zijn o.a. in de vier Veda’s en de verschillende dharmashástra’s te vinden. In deze literatuur staan de ideale regels voor het individu en de samenleving, bijv. in Mánav Dharmshástra van Manu Maháráj (200 BCE). Dit boek was in de eerste plaats voor de drie hoogste varna’s (maatschappelijke klassen) bedoeld. Een belangrijk onderdeel van dharma is religie. Handhaving van dharma ondersteunt het voortbestaan van de maatschappelijke orde op ‘aarde’. Met ráchas bedoelen de meeste auteurs van de verschillende versies van de Rámáyan zwarte demonen, die op Shri Lanka en in delen van Zuid- en Midden-India leefden.

Dit artikel is het eerste deel van een reeks van vier. In dit gedeelte wordt aandacht geschonken aan de volgende (deel)onderwerpen.

1. Inleidende opmerkingen.

2. Pravir: ’Pa, wat moet ik met de Rámáyan van áji (oma) doen?’

3. Een beknopte karakterisering van het epos Rámáyan.

4. Gosvámi Tulsidás, de grote popularisator van de Rámáyan.

5. Dharma in de Rámcharitmánas: die van de twee dominante játi’s.

6. Het doel van god Vishnu’s zevende (partiële) incarnatie.

Figuur 1 “Wetten” van rishi Manu Maháraj (1e eeuw BCE?)

Het onderstaande artikel en ook het vervolg hiervan is het resultaat van een bescheiden literatuurstudie en de neerslag van o.a. mijn persoonlijke beleving uit mijn jeugd van een speciale groep van ‘zwarten’ in het Rámlilávolkstoneel. Zij werden in het Sarnámi, onze moedertaal, ráchas genoemd (en rákhsahs in het Hindi). Mijn interesse voor pigmentatie en gevoeligheid voor de tinten wit (saphá), zwart en donker (kariyá en nwar) heeft ook met mijn huidskleur te maken. Reeds in mijn (pre)puberteit werd ik hiervan in mijn woonplaats Magenta langzamerhand bewust. De ráchas waren volgens Válmiki (ca. 500 BCE?), de virtuoze ádi kavi, de eerste dichter van de ‘áryá’ Indiërs, die de oorspronkelijke Rámáyan in het Sanskriet schreef, de préchristelijke ‘demonen’. Zij waren de donkere, zwarte bevolking van het eiland Sri Lanka en van delen van Zuid- en Midden-India. Deze raciale gedachtegang is met gemak door de brahmaanse dichter Tulsidás (1532-1623) in zijn Rámáyan – in het Avadhi geschreven- zwaar geaccentueerd. De demonisering van de ráchas door Tulsidás kent zijn weerga niet. Vreemd, dat dit in een ‘heilig’ boek is gebeurd. De apen waren door de goden ‘verwekt’ om Rám in zijn strijd tegen Rávan en de demonen met wapens, vnl. met grote rotsblokken, bij te staan.

Het tweede artikel, met doorlopende nummering van de paragrafen, handelt over:

Figuur 2 Een ráchas (demon) Bron: Wikipedia

7. De relatie van de goden Brahma, Vishnu en Shiva met Rám en Rávan.

8. Een samenvatting van de Rámáyan-vertelling.

9. Árya samáji pandits, was Rámchandra een maryádá purushottam met enkele zwarte vlekken, of niet?

Het derde artikel gaat over Rámlilá als volkstoneel. In het zeer populaire Rámlilá-openluchtspel in de Hanna’s Lustweg (in het district Wanica, Suriname) van de jaren vijftig en zestig werden de zwarte gehate Rávan, die de oppermachtige koning van Lanká was, de meeste van zijn monsterachtige bloedverwanten en vele ráchas-strijders gedood. Dit was het werk van Rám(chandra), ‘halfgod’ in mensvorm, bijgestaan door zijn broer Lakshman en een groot apen- en berenleger. In de jaren vijftig werd het Rámlilá-toneelspel in de middag in de openlucht in niet minder dan vier plaatsen in het district Wanica opgevoerd.

Op basis van mijn belevenis van de ráchas in het Rámliláspel van o.a. Hanna’s Lustweg zal ik in het vierde artikel – evenzo reflexief – enige aandacht besteden aan mijn ervaring in het dagelijkse leven met sugghar (schoonheid), de huidskleuren: saphá (= licht), en ‘nwar’ (= donker). Het betreft mijn ervaring in mijn woonplaats Magentaweg van de jaren vijftig en zestig. Er zal ook in dit artikel getracht worden om de rol van mijn percepties en impressies zoveel mogelijk beperkt te houden. Echter, een persoonlijke beleving van een gebeurtenis kan subjectief zijn. En ik realiseer mij goed, dat mijn commentaar min of meer persoonlijk en westers anno 2022 gekleurd kan zijn. Vervolgens zal ik enkele voorbeelden geven van denigrerende aanduidingen van bevolkingsgroepen in oude ‘heilige’ boeken van Bháratvarsh, d.i. het ‘ideale’ India van vroeger. Dit vierde artikel, waarin ook habshi gulámi, de slavernij van zwarte Afrikanen in India, summier besproken zal worden, zal gebaseerd zijn op beperkte literatuurstudie. Uiteraard zal getracht worden om hierbij zoveel mogelijk gebruik te maken van feiten en termen uit enkele gewijde boeken en van enige wetenschappelijke literatuurgegevens.

2. Pravir: ‘Pa, wat moet ik met die Rámáyan van áji doen?’

De Sanskriet-Rámáyan van de wijze Válmiki (500-400 BCE) behoort zonder twijfel tot de klassieke wereldliteratuur. Qua lengte is het een van de grootste epen, die de ‘geletterde’ mensheid heeft voortgebracht. Factor lengte is belangrijk, maar ook de verscheidenheid van thema’s, de opbouw, het taalgebruik, de morele regels en dat alle slókhs (verzen) volgens dezelfde melodie gezongen kunnen worden.

Figuur 3 Afrika in India

Válmiki, toen nòg geen dichter, bereikte op een vroege ochtend de oever van de Gangesrivier. Hij zag dat een voorbijkomende jager met een goed gerichte pijl een vogel raakte. Die viel roerloos neer op de grond. De Zwarte vrouwtjes vogel, een koyal, stond ontdaan bij haar levenloze liefdespartner. Zij maakte luide, zeer smartelijke geluiden. Válmiki werd door dit tafereel aangegrepen. Door zijn empathisch vermogen kon hij het intense leed van de rouwende vogel aanvoelen. Hij werd door deze scene zo diep geraakt, dat hij spontaan reageerde: hij schiep uit zijn sókh-gevoelens (verdrietige empathie) het slókh-metrum, dat hij later in zijn Rámáyan voor het zingen van de verzen gebruikte. Dit metrum wordt tot de dag van vandaag gebruikt. Válmiki’s Rámáyan is immens populair en heeft meer gezag dan andere versies.

Dat de Rámáyan van Válmiki tot de wereldliteratuur behoort, is het oordeel van vele vermaarde literatuurwetenschappers van buiten India. Op hun Rámáyan zijn de Indiërs – vooral de eenvoudige massa in de 600.000 dorpen – trots; en terecht ook. Surinaamse en Nederlandse hindoes, eveneens de niet- of nauwelijks geletterden, beschouwen de bewerkte Ramáyan van Tulsidás als een uiterst heilig boek en Rámchandra en Sita als een volmaakte god en godin.

Hoewel ik deze opvatting over sacraliteit, uitgedragen ook door mijn grootouders van vaderskant (áji en ájá), absoluut niet deel, behandel ik uit sentiment hun Rámáyan van Tulsidás – ongeveer een eeuw oud – met voldoende respect. Hun ‘heilig’ boek is goed beschermd tegen stof door de wikkeling in een rode katoenen doek van anderhalve meter. Precies zoals mijn ájá en mijn zorgzame moeder het deden. In zijn eentje liggend midden op de bovenste dekplank van mijn boekenkast, hoger dan alle andere boeken. Zeker niet uit de vermeende heiligheid, maar omdat mijn áji dit boek ooit vermoedelijk van haar ouders erfde of zelf kocht en het regelmatig gebruikte. Ook haar oudste dochter las hieruit voor. Na de dood van mijn áji in 1948 kwam dit boek in het bezit van mijn grootvader.

Figuur 4 Rámáyan van Tulsidas in het rood op de kast

Hij was er zeer zuinig mee. Er werd in de middag twee keer per jaar door een oom van mij voor de aanwezige familieleden, onder wie soms vijf van de zeven zusters van mijn vader, voorgelezen. Dit gebeurde tot het midden van de jaren vijftig. Toen ik twaalf was, las mijn oom zingend de Avadhi-teksten en ik mocht enkele keren de uitleg ervan in het Hindi voorlezen. Dat ging moeizaam, maar de aanwezigen waren trots op mij. Zij vertelden aan anderen, dat ik Rámáyan leerde lezen.

Mijn Tulsidás Rámáyan ligt buiten het bereik van eventuele ‘onreine’ handen. Dit zou mijn ájá (grootvader) tot tevredenheid stemmen. Zonder op een stabiele kruk te staan, kan een doorsnee Hindoestaanse Nederlander, die bij mij op bezoek komt, er niet bij. Behalve mijn zoon en enkele neven, die langer dan 190 cm zijn, maar die zijn – helaas – niet in de inhoud van dit boek geïnteresseerd. In de voorbije kerstweek vroeg Pravir, mijn zoon van 42, die bij mij op bezoek was: ‘Wat moet ik met dat rode boek, die dikke Rámáyan van áji (grootmoeder) doen?’ Mijn boekenkast is in mijn woonkamer. Hierdoor kon hij, terwijl hij op de bank zat, het dikke ‘rode’ boek gemakkelijk zien. Ik deed eerst een ogenblik alsof ik zijn vraag niet begrepen had. Deze vraag kwam voor mij onverwacht, maar wel voor de hand liggend als je al 80 bent. Pravir bedoelde natuurlijk ná mijn overlijden. Uit onwetendheid denkt hij, dat die Ramáyan van zijn oma, d.w.z. van mijn moeder was. Ook informeerde hij in zijn nuchterheid naar de marktwaarde van dit boek. Het lage bedrag dat ik noemde, had hij waarschijnlijk niet verwacht. Ik deed hem een andere mogelijkheid ten algemenen nutte aan de hand die hem kennelijk juist leek.

3. Een korte karakterisering van het epos Rámáyan

Van de oorspronkelijke Rámáyan van Válmiki bestaan er verschillende versies, vertalingen en bewerkingen, in diverse regionale talen van India. De Rámáyan is eveneens in tientallen belangrijke buitenlandse talen vertaald, het meest in het Engels. De inhoud van de Rámáyan bestaat uit mythen, legenden, romantische vertellingen, summiere arcadische beschrijvingen, biografie van Rám en Sita, kortere religieuze beschouwingen, moreel-educatieve verhalen, vage historische en ook enige geografische informatie van India van voorchristus. Meer fictie dan feiten. Volgens mij kan je de Rámáyan ook als een hindoeïstisch opvoedingsboek voor de militair-politieke játi’s (kshatriyas) lezen. Maar ook als een aangrijpend liefdesdrama van Rám en Sita, en niet te vergeten de fatale verliefdheid van Rávan en zijn ontvoering van Sita of als een interetnisch oorlogsverhaal, ‘wit’ uit Noord-India tegen ‘zwart’ uit Zuid-India en Lanká!

In de ‘heilige’ Rámáyan is de rol van het gewone volk, de nondvijá’s, d.w.z. de shúdra’s en de adiváshi’s (de oorspronkelijke bevolking van India) en de vaishyá’s (de derde ‘klasse’ of varna), door de dichter Válmiki tot een uiterst minimum beperkt. Het gewone volk wordt hier en daar in het eerste en het zevende hoofdstuk (khánd) genoemd, en soms zelfs in negatieve zin, terwijl de positieve rol van apen en beren lovend wordt beschreven. In de Shántiparva, een appendix van Válmiki Rámáyan (?), wordt slechts één mediterende shúdra-jongeling genoemd. Hij, Sambhuka, wordt op verzoek van brahmanen van Ayodhyá door de opvallend gehoorzame koning Rám met een zwaard vermoord!

Er komen ook vele extreme overdrijvingen in de Rámáyan voor: zo zou Rám als banneling in zijn eentje niet alleen de demon Khara, een halfbroer van Rávan, maar ook 14.000 tribale ráchas-strijders in Dandakáranya in Centraal-India dodelijk verslagen hebben! Als koning van Koshálá regeerde de halfgod Ram duizenden jaren en rishi Vishvamitra leefde evenzo duizenden jaren. Hanumán, de apengeneraal, kon vliegen, zelfs met een deel van een berg op zijn hand en hij beheerste het Sanskriet. Kumbhkaran, een broer van Rávan, kon maanden achter elkaar slapen. En veel meer.

Rámáyan is een van de twee klassieke epen uit de itihás-literatuur van India. Dit is een epos of een verhalend heldendicht van enorme lengte. De verhaalinhoud bestaat uit 25.000 slókhs (coupletten), die verdeeld zijn in zeven boeken c.q. hoofdstukken (khánds). De oorspronkelijke tekst van de Rámáyan is door de mythische wijsgeer Válmiki in het Sanskriet geschreven. Dit deed hij – op instigatie van de wijsgeer Nárad – ca. zes tot vier eeuwen vóór Christus of misschien enkele eeuwen later. Hierin worden vooral de heldendaden, de succesvolle oorlogen van Rám(chandra), de centrale figuur, Lakshman en die van zijn dierlijke bondgenoten, beschreven. In de Válmiki-Rámáyan wordt Rám nog niet als een god of een incarnatie van Vishnu beschouwd. De Mahábhárat, samengesteld door Vyás, is het grootste (?) epos uit de wereldliteratuur: de Sanskriettekst telt 110.000 coupletten en is verdeeld in 18 parvans (delen, boeken). Hindoes zijn trots op de ouderdom en de lengte van beide epen, die dienen ter glorie van vnl. god Vishnu en zijn incarnaties Rám en Krishna. Vooral god Brahma komt hierin minder gunstig van af, terwijl Shiva elders, bijv. in Shiva Purána met opvallende eigenschappen beschreven wordt.

4. Tulsidás, de grote popularisator van de Rámáyan

Beide Sanskriet-epen waren na vele tientallen eeuwen niet meer toegankelijk voor het gewone volk, d.w.z. voor de meerderheid van de bevolking van Bhárat (India). Die overgrote meerderheid was niet geletterd en kon de orale, gepolijste Sanskrietteksten niet verstaan. Alleen de brahmaanse intellectuelen-elite beheerste nog het Sanskriet. Dit was een gevolg van de rigoureuze sociaaleconomische scheiding van de hindoemassa in kasten met op geboorte en erfelijkheid gebaseerde beroepen.

Figuur 5 Rámáyans in drie talen

De brahmaanse specialisten hadden alle boekenkennis gemonopoliseerd. Vele oude teksten werden in de préchristelijke periode in orale vorm van de ene generatie op de andere doorgegeven. De ‘lagere’ játi’s was het niet toegestaan om onderwijs te krijgen. De volksmassa in Noord-India sprak andere, aan elkaar verwante regionale talen, die in de loop der eeuwen uit het gestandaardiseerde Sanskriet waren ontstaan, zoals Punjábi, Gujaráti, Maráthi, Avadhi, Bhojpuri, Bengáli, en vele andere kleinere talen. Urdu, Hindi en vooral het gesproken Hindustáni zijn moderne talen. Het Hindi gebruikt steeds meer woorden afgeleid van het Sanskriet, terwijl in het Urdu van Pakistan en dat van de moslim-Indiërs het aantal Arabisch-Perzische woorden toeneemt. De sprekers van al deze talen hebben geen directe toegang tot de inhoud van de klassieke Sanskrietliteratuur.

De geniale brahmaanse dichter Tulsidás (1532-1623) maakte in de jaren 1574–1577 van de Sanskriet-Rámáyantekst van Válmiki een bewerking. Deze bewerking heet Tulsidás Rámáyan, ook wel Rámcaritmánas (Het meer van Ráms daden) genoemd. Dit boek is vooral onder de oudere Surinaamse en Nederlandse hindoes populair. In het huidige Noord-India is het immens populair. In Uttar Pradesh vooral door de birhá-zang in Bhojpuri. De Rámáyan zou je de Bijbel van eenvoudige hindoes, i.h.b. van de vroegere Hindoestaanse contractarbeiders, kunnen noemen.

In Nederland zijn er enkele Rámáyansamájs, groepen die bepaalde delen van de inhoud van dit epos zingend ten gehore brengen. Sanátani hindoes beschouwen dit lange heldendicht als één van hun belangrijkste heilige boeken. Ramdew Chaitoe en Rampersad Ramkhelawan, beiden van Surinaamse afkomst, hebben schitterende Rámáyan-liedjes (bhájans) in baithak gáná-stijl gezongen, die op cd’s zijn vastgelegd.

5. Dharma in de Rámcaritmánas: die van de twee dominante játi’s

Figuur 6 Rishi Valmiki. Bron: Wikipedia

Rámlilá, een (volks)toneelspel in de openlucht, was (is) gebaseerd op het epos Rámáyan, een bewerking van de originele tekst van Válmiki door dichter-schrijver Tulsidás (1543–1623). Zijn bewerking was – met toevoegingen en accentverschuivingen – in het Avadhi, een regionale taal van de deelstaat Uttar Pradesh in India, een groot succes. Deze Rámáyan van Tulsidás is zeer populair onder sanátani hindoes in Suriname, Nederland en Noord-India.

Ik ben geboren en getogen in de Magentaweg (Wanica, Suriname). Het Rámlilá-toneel met een religieus-ethische kern was in de nabij gelegen Hanna’s Lustweg in de jaren vijftig een jaarlijks terugkerend en zeer populair evenement. In dit schouwspel stond het leven van de kroonprins-koning Rámchandra van Ayodhyá, meestal Bhagwán Rám genoemd, centraal. De zevendaagse middagopvoering had niet alleen een recreatieve, maar ook een educatieve functie. Zij diende beslist ook om de toeschouwers vertrouwd te doen raken met dharma in ideale vorm. Met het ‘voorbeeldige’ hindoe-leven van enkele rolmodellen, i.h.b. van Rám(chandra), de centrale figuur, zijn echtgenote Sitá, zijn jongere halfbroer Lakshman en Hanumán, zijn trouwe dienaar. Rám werd naderhand als de zevende incarnatie van hoofdgod Vishnu beschouwd.

In Nederland zou ik vele decennia later erachter komen, dat de dharma in de Rámáyan in de eerste plaats voor de Indiase militair-politieke kaste (de kshátriya-játi’s) en voor de brahmanen gold. De laatsten zochten indien nodig hulp bij de politieke kshatriya-heersers, die met geweldsrecht toebedeeld waren. Het ging niet om de dharma van de gewone hindoes, zoals van boeren, landloze veldarbeiders, ambachtslieden (schoenmakers, bouwvakkers, oliepersers en pottenbakkers), vuilophalers, kledingwassers, dienstmaagden en stalknechten. In de Rámáyan gaat het vooral om de ideale gedragscode van prins-koning-god Rám, een code die grotendeels door de brahmaanse rishi’s bepaald werd.

6. Het doel van Vishnu’s zevende incarnatie als prins-strijder Rám

De drie hoofdgoden: Brahma, Vishnu en Shiva vormen een drie-eenheid een trimurti voor sanátani hindoes. Deze drie goden resideerden in ‘hemelse’ regionen. God Shiva, die niet in de Rig Veda genoemd wordt, zou volgens de auteur van Shiva Purán zelfs in de buurt van begraafplaatsen halfnaakt te zien zijn geweest. Vishnu komt slechts in enkele heilige mantra ’s in de Rig Veda voor. (Ook al ben ik een principiële ongelovige, een nástikwádi: Shiva en Krishna blijven mijn ‘favorieten’; niet alleen om hun donkere huidskleur. Neen, niets menselijks is hen vreemd.)

Het was de ultieme wens van de drie hoofdgoden in de hemel, dat god Vishnu in de gedaante van de mens Ram, de demonische koning Rávan van Lanka (het huidige republiek Sri Lanka) en zijn bloedverwanten – op één na – zou vernietigen. Van afkomst was koning Rávan een brahmaan – een vereerder van Brahma en Shiva – en een autoriteit op het gebied van ascese en Vedische rituelen. Rávan was na een enorm lange meditatie en strenge ascese (tapas) door de scheppende god Brahma met bijzondere mogelijkheden begunstigd.

De hoofdgoden, deva’s (‘lagere’ goden) en demonen zouden Rávan door deze bijzondere begunstiging niet kunnen doden. In het hindoeïstische pantheon komen er vele strijdlustige goden en gelijkwaardige militante godinnen voor. Rávan ging ervan uit, dat hij op zijn eigen kracht elk mens op aarde kon verslaan. Deze arrogantie van Rávan staat bij hindoes bekend als Rávan ke abhimán (ahamkár). Om deze reden had hij verzuimd om god Brahma te vragen om hem onkwetsbaar ook voor mensen en dieren te laten maken. Zelfs de drie hoofdgoden voelden zich door koning Rávan potentieel bedreigd. Rávan kon wel door ‘een’ god in de gedaante van een mens, een avatár, gedood worden, maar dat wist hij – verblind door zijn macht en arrogantie – niet. In de bovenste laag van het hindoepantheon beraadslaagden Brahma, Vishnu en Shiva intensief. De drie hoofdgoden wilden aan deze bijzondere potentie van Rávan een einde maken. Dit om verstoring van de maatschappelijke orde in de vishwa (wereld) van hindoes te voorkomen. Zij besloten om van zijn achilleshiel gebruik te maken om zich van het dreigende gevaar Rávan te ontdoen. Unaniem werd er besloten, dat god Vishnu in de gedaante van een mens op aarde geboren zou worden. Vishnu was immers de handhaver van de orde (dharma) op de aarde met de brahmanen en kshatriya’s (chattri’s) in de maatschappelijke top. Misschien wilden de brahmaanse schrijvers op deze manier tot uitdrukking brengen, dat hun Vishnu in staat was de macht van Brahma te neutraliseren. De indruk ontstaat, dat er ook tussen de goden soms enige rivaliteit heerste. Vishnu zou als Rám de demon Rávan ‘tien koppen’ kleiner maken. Rávan had tien ‘hoofden’, d.w.z. de kracht en de wijsheid van minstens tien ontwikkelde brahmanen of gevreesde strijders.

Primair staat in de Rámáyankathá (vertelling) het concurrende belang van de drie hemelse hoofdgoden, die zich in beginsel niet meer veilig voelden en zeker dat van de devá’s, de lagere goden. Zij waren niet meer in staat om Rávan in een strijd te doden. Dit vanwege de bijzondere begunstiging die Rávan als beloning voor zijn strenge ascese van de scheppende god Brahma had ontvangen. Op de tweede plaats speelt het belang van de rishi’s, de wijze brahmaanse heremieten in de wouden, een belangrijke rol. Rávan moest door prins Rám bestreden, d.w.z. gedood worden omdat hij ook of vooral de dharma, de positie van de brahmanen ernstig bedreigde! Rávan en de ráchas verstoorden de rituelen die door de kluizenaars werden uitgevoerd. Ook hun runderen waren niet veilig. Sommige ráchas aten die op. Brahmanen en koeien worden vooral in de ‘grote traditie’ van de geschreven hindoecultuur als heilig beschouwd. Volgens Manu Maháráj mag iemand die een brahmaan doodt op de zwaarste straf rekenen. Voorts dient de kritische lezer het persoonlijke belang van Rám niet uit het oog te verliezen. Immers, zijn geliefde echtgenote Sita was onverwacht door de demonenkoning Rávan – met gebruik van listen en tovenarij – door de ‘lucht’ naar zijn paleis! in het verre Lanka ontvoerd. Door deze ontvoering was Rám in zijn chattri-eer ‘vernietigend’ aangetast!