1. Áji, bedankt dat je in Suriname bleef
Dit artikel is een uitwerking van mijn sociaalhistorische inleiding in het kader van de Hindoestaanse immigratieherdenking in het Eekta-gebouw in Den Haag op 4 juni 2022.
Het is wenselijk om eerst enkele onderbelichte aspecten van de geschiedenis van de Hindoestaanse immigranten in Suriname summier te benadrukken. Feiten waarvan ik vermoed, dat die van moderne geschiedschrijvers van de Hindoestaanse immigratie onvoldoende aandacht hebben gekregen. Op het microniveau, d.w.z. op het niveau van de Magentaweg, zullen er feiten gememoreerd en immigranten beknopt beschreven worden. Hiermee wordt getracht de eenzijdige beeldvorming van grote armoede onder de kalkattiyá’s, de Hindoestaanse immigranten in Suriname, die recentelijk door enkelingen disproportioneel benadrukt wordt, een krasje te bezorgen. Mijn pretentie is om te kijken, of bepaalde generaliserende uitspraken van enkele geschiedkundigen wel kloppen op het microniveau, dat wil zeggen ‘toegepast’ op de kalkattiyá’s van de Magentaweg.
De Brits-Indische ex-contractarbeiders, die vanuit de havenstad Calcutta (Kolkatta) hun geboorteland verlieten, noemden zich in Suriname kalkattiyá’s. De termen girmittiyá en girmit (agreement=overeenkomst) werden in mijn woonplaats niet gebruikt. Girmittiyá was iemand die zijn arbeids-agreement op de plantage had uitgediend. Mijn ájá (grootvader van vaderskant) had het over kantrák (contract), kantráki (contractant) en kantrák káte (het contract uitdienen).
Jaarlijks herdenken en vieren, vooral oudere Hindoestaanse Hagenaars op 5 juni het begin (?) van de immigratie van de Hindoestanen in Suriname. Soms heeft een deel van het aanwezige publiek voor de viering (met eten, zang en muziek) meer aandacht dan voor de herdenking, waarin meestal een lezing centraal staat. Eerst enige aandacht voor enkele vragen, die i.v.m. de Immigratiedag van de Hindoestanen gesteld worden.
- Herdenken betekent: ‘officieel en plechtig denken aan’. Wat houdt herdenken op 5 juni in, m.a.w. wie of wat herdenken wij en waarom?
- Wij herdenken op 5 juni niet alleen, maar wij vieren ook. Er zijn ook feestelijkheden. Wat vieren wij, Hindoestaanse Nederlanders, op deze dag eigenlijk?
- Begon op 5 juni 1873 de Hindoestaanse immigratie in Suriname? Zette op deze datum de eerste Hindoestaanse kantráki (contractarbeider) zijn voet op de Surinaamse bodem? Volgens recente onderzoeksresultaten was dit niet het geval!
De eerste twee vragen zijn niet nieuw. Ook anderen hebben met deze vragen geworsteld. Mijn standpunt illustreer ik aan de hand van twee fragmenten van twee Surinaamse dichters.
I desh ham cun leli | Dit land heb ik gekozen |
jeman boili | hier geplant |
din-rát ke ává-gawan men | in het getij van dagen en nachten |
ápan jiwan | mijn leven |
Deze veelbetekenende woorden zijn uit het gedicht Surinam van Shrinivasi (1926-2018). Deze dichter maakt een keuze: hij kiest resoluut voor Suriname. Met poëtische woorden geeft hij zijn binding met Suriname aan. Ook Jit Narain, schrijversnaam van de huisarts-landbouwer D. Baldewsingh, kiest en bedankt in zijn gedicht Áji op een herkenbare manier zijn áji, een Hindoestaanse immigrante. Jit Narain benadrukt zijn culturele emancipatie die o.a. door de blijvende vestiging van zijn oma mogelijk werd.
Áji | … |
Op z’n minst bevrijd | Ik buig mij neer |
ben ik | voor jouw voeten, áji |
van de vloek der goden | als dank, |
die nog op de Indiër rust. | niet als plicht |
2. Eenzijdige beeldvorming, misvattingen en interpretaties
In vele officiële immigratietoespraken en enkele baithak-liedjes wordt een beeld van de Hindoestaanse immigranten in Suriname geschetst, dat in mijn ogen in enkele opzichten niet evenwichtig is. Dit beschreven en bezongen beeld is ook in strijd met de historische realiteit. Het stereotype beeld, dat de Hindoestaanse contractarbeiders en immigranten alleen kommer en kwel gekend zouden hebben, dat het leven van de ‘contractkoelies’ bijna even zwaar was als dat van de Afro-slaven, dient genuanceerd te worden. Bepaalde ‘misvattingen’ worden niet alleen gecreëerd, maar ook zorgvuldig gepropageerd. Eén historicus beweert zelfs, dat Hindoestanen op de Surinaamse plantages zich op grote schaal verrijkt hebben met prostitutie! Ook oreert hij, dat de Hindoestaanse immigranten goed opgeleid waren. Anderen stellen, dat contractarbeid van de Hindoestanen dwangarbeid was! Deze uitspraken zijn historisch onjuist en daarom ook moreel verwerpelijk!
Het valt moeilijk te ontkennen, dat er op bepaalde plantages her en der enige prostitutie voorkwam. Het staat vast, dat er enkele dames van lichte zeden als contractant zijn meegekomen. Grootschalige prostitutie lijkt mij twijfelachtig. Ik vermoed, dat prostitutie op de plantages geen structureel, maar een incidenteel verschijnsel was. Zeker is, dat slechts een heel kleine groep van immigranten enige scholing in Brits-Indië had gehad. Hiertoe behoorden vooral brahmanen en moslims. Uit hun gelederen zijn er tolken, sardárs (opzichters, ploegbazen) en de onderwijzers voor de eerste twee koeliescholen gerekruteerd. Dat de shudra-játi’s en de kastelozen (dalits en adiváshi’s) ongeletterd waren, komt vooral door toedoen van de machtige brahmaanse elite in Brits-Indië! Alle Hindoestaanse immigranten van Magenta waren – op één sanátani pandit na – niet geletterd!
In mijn beleving en waarneming – daterend uit de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw – waren de meeste Hindoestaanse immigranten in Magenta in economische zin redelijk succesvol. Je zou ze – op basis van bezit van percelen in eigendom, de grootte van hun veestapel, huisvesting en ondernemerschap, tot de lagere middenklasse kunnen rekenen. De enige uitzondering was mijn sociale grootvader, die voor 1958 geen land in eigendom had en een veestapel van bescheiden omvang bezat.
3. Opportunistische constructie van een historische held
Enkele Hindoestaans-Nederlandse historici zijn medeverantwoordelijk voor de ontwikkeling van deze onjuiste beeldvorming. Kolonialisme moet afgewezen worden, maar publicitair en ideologisch scoren ten koste van historiciteit is kortzichtig. Echte heldendom dient verdiend te zijn, gebaseerd op een geheel van feiten en niet uit ideologische motieven aan iemand toegeschreven op een flinterdunne grondslag of sekse. Een held is iemand die bijzondere dapperheid combineert met loyaliteit en verantwoordelijkheid. Ook de schaal en frequentie van dappere handelingen van helden (in wording) zijn van belang. Is een eenmalige en opvallend eigenzinnige deelname aan een arbeidersopstand op een suikerplantage van nationaal belang? De bijzondere heldendaad die een vrouw wordt toegedicht, is, dat zij de andere Hindoestaanse vrouwen heeft geroepen om mee te strijden. Is dit voldoende voor het verwerven van een heldenstatus?
IJverig en tactisch aan de weg timmerend zijn deze historici, die een held met pen en inkt gecreëerd hebben, ook verantwoordelijk voor de betekenisdevaluatie van de begrippen held en opstandleiders. Een individu dat tijdens de opstand op de suikerplantage Zorg en Hoop in het district Commewijne in 1884 de ontvangen instructies van Ramjanee, de leider van de actievoerders, negeerde en wellicht te vroeg met droge kleikluiten naar de soldaten gooide, trad voorbarig en onverantwoordelijk op. Ook andere vrouwen hebben met droge aardkluiten en flessen gevuld met water naar de militairen gegooid. Die vrouwen verwierven geen heldenstatus. Militairen met geladen geweren alleen met droge kleikluiten in je handen willen omsingelen, getuigt niet van een intelligente verzetsactie. Ramjanee, de actieleider, heeft nog gepoogd om haar tegen te houden. Helaas, zonder succes. Dit individu bracht niet alleen haar eigen leven in gevaar, maar wellicht eveneens de levens van andere strijdende Hindoestaanse contractarbeiders die zich wel aan het afgesproken strijdplan hielden. Kan zo’n eenmalig eigenzinnig optreden, die tot haar tragische dood heeft geleid, als een heldendaad bestempeld worden? Er zijn enkele historici die dit met verve doen. Het maatschappelijk draagvlak voor de constructie van dit type heldendom is onder de Hindoestaanse Nederlanders en ook in Suriname zwak. Vroeg of laat zal deze geschiedschrijving, ingegeven door ideologische motieven en politieke belangen, ontmaskerd worden.
4. Het emotionele leed van kalkattiyá’s van Magenta
Het verborgen emotionele leed van vele kalkattiyá’s en het knagend schuldbesef bij sommigen, die de gevolgen waren van een permanente verlating van hun ouders, familie en geboorteplaats moeten intens zijn geweest. Dit verdriet onderken ik volledig zonder enige aarzeling. Zij hebben hun pijn verstopt, genegeerd en hun smart zelden met hun kinderen gedeeld. Uit schaamte of angst voor onbegrip?
Als 10-jarige heb ik een zestal van deze oudere mannen, allen ex-kantráki’s, verschillende keren dicht bij ons voetbalveld en de rijstpelmolen van een phupphá (oom) van mij zien zitten. Allen waren kennissen en buurtgenoten van mijn opá. Mangre, één van hen, was zelfs een jaháji-bhái (scheepsbroeder) van mijn ájá. Zij reisden in 1914 met hetzelfde stoomschip naar Suriname. Dit samen reizen schiep bij velen een sterke broederband die tot hun dood bleef bestaan.
Op een late middag, in de schaduw van de oude breedvertakte mangoboom, die langs de zandweg stond, zaten zij weer dicht bij elkaar. Deze kalkattiyá’s zaten met elkaar te praten, op een zachte toon. De corpulente Radhe Jiawan met zijn opvallend dikke, grote brillenglazen, door ons Dhodháre bábá genoemd, zat meestal geleund tegen de dikke boomstam. Dat was hun vaste plek om elkaar in alle rust te kunnen ontmoeten. Als het voetballen begon, dan gingen ze dicht bij het veld in de berm van de weg staan of zitten om te kijken naar een oefenpartijtje. Soms zat ik onder deze boom achter mijn ájá met verzamelde afgevallen gele bladeren en kleine droge takjes te spelen. Ik heb deze immigranten enkele keren horen praten over hun verleden, over hun gánw, dipu, jaháj, sardár en manjhá (dorp, depot, schip, opzichter en manager). De gesprekken over hun geboortedorpen, hun familie, het verblijf in het koeliedepot in Calcutta en de grote zeereis vond ik boeiend. Helaas begreep ik niet alles van hun gesprekken. Ook spraken zij over sardárs, incidenten, vechtpartijen, huwelijken, verhuizingen en hun kinderen. En ja: bij een enkeling zag ik soms trage tranen op de verouderde wangen, die zonder haast met het puntje van een angochá (schouderdoek) werden afgeveegd. Hun verborgen leed begreep ik als kind niet. Ik had toen geen benul van de diepgang van hun verdriet. Soms – nota bene op een feest – kwam dit verdriet tot uiting in de birhá-zang van Ganeshi bábá of de oude heer Goedoen Bhoendie. Via deze birhá’s vertelden zij op een mistroostige toon een deel van hun levensverhaal aan elkaar. Wij, de jongeren hadden meer oog voor de harmonische dansbewegingen en –passen, vooruit en achteruit steeds in een halve cirkel, het rinkelende geluid van de vele koperen belletjes en hun kleurige kleding.
5. Geen witte arkáthi’s in de dorpen van Uttar Pradesh
De werving, selectie, transport en distributie van de Hindoestaanse kantráki’s, contractarbeiders voor de Surinaamse plantages, was door het koloniale bestuur onder toezicht van de Britse machthebbers goed georganiseerd. Velen van mijn generatiegenoten en ook jongeren verkeren nog altijd in de veronderstelling, dat de Engelsen, Nederlanders en Fransen de dorpen in Uttar Pradesh en Bihar doorkruisten op zoek naar adspirant-contractarbeiders. In sommige dorpen van het huidige Uttar Pradesh was de bevolking al bekend, niet alleen met de binnenlandse migratie naar de theeplantages van Assam, maar ook met de emigratie naar Ceylon, het huidige Shri Lanká. Uit talrijke gezinnen waren er personen vertrokken naar Assam of zelfs met een onbekende bestemming. Wanneer Europese wervers zich in de dorpen zouden begeven dan zouden ze een groot risico lopen, ondanks de makke uitstraling van de bevolking van het platteland. Neen, de beroepswervers (arkathi’s) en hun superieuren, de subagenten in de steden, waren geen Europeanen, maar Hindoestanen, die meestal ver buiten de dorpen hun slag sloegen. In enkele regio’s waren er relatief veel brahmanen en moslims die van de werving hun beroep hadden gemaakt. Ook zij hebben zonder scrupules de gerekruteerden, hoofdzakelijk analfabeten behorend tot de vaishya- en shudra játi’s, gouden bergen beloofd. Vormden de aanlokkelijke materiële voorspiegelingen, o.a. de mythische gouden thári (eetbord), het enige emigratiemotief? Hebben sociaal-culturele factoren bij een deel van de emigranten geen rol gespeeld? De gecontracteerde Hindoestanen hadden onvoldoende kennis van de wereldtopografie en van hun reisbestemming. Wie waren van oudsher voor deze onkunde en ongeletterdheid van de hindoemassa verantwoordelijk?
6. Niet alleen misleiding, maar ook andere emigratiemotieven
Om deze vraag te beantwoorden moet ik in de tijd terug naar mijn immigrantenfamilie van Magenta in de jaren vijftig. Het is vanzelfsprekend, dat het voorspiegelen van o.a. hogere lonen en het niet verstrekken van voldoende informatie over de reisbestemming de emigratiebereidheid heeft gestimuleerd. Een dagloon van 12 áná (60 cent) voor mannen en 8 áná (40 cent) voor vrouwen en kinderen boven 10 jaar was voor de Hindoestanen uit Uttar Pradesh zeker aantrekkelijk. Dit was ook het loonniveau van de veenarbeiders in Noord-Nederland. In die tijd moest je in Brits-Indië genoegen nemen met een dagloon van gemiddeld 2 à 4 áná’s! Niet alleen de economisch aantrekkelijke toekomst, maar ook andere omstandigheden hebben bij de emigratie uit Brits-Indië een rol gespeeld, zoals bevolkingsdruk, regelmatig terugkerende hongersnoden die miljoenen levens eisten en ongunstige sociale relaties en tradities. In de periode 1850 – 1900 zijn er in India ongeveer 10 miljoen mensen t.g.v. misoogsten, voedselschaarste, grondbeleid en besmettelijke ziekten overleden.
De emigratie uit Brits-Indië naar Suriname en andere koloniën kan niet volledig op het conto van de gemene wervers geschreven worden. Drie kinderen van Magenta, allen familie van mij, die met hun ouders uit Brits-Indië meekwamen, hadden geen benul van misleiding door arkathi’s. Deze drie jongens waren respectievelijk 7 maanden, 5 en 7 jaar oud. Dit geldt ook voor honderden andere jonge kinderen die met hun ouders meekwamen. Ook niet voor de Hindoestanen, die na het uitdienen van hun contract repatrieerden, maar na enige tijd in India doorgebracht te hebben, weer als contractant naar een kolonie gingen. Er zijn ook Brits-Indische emigranten geweest die zelf hun zeereis hebben betaald! Het beeld van de Hindoestaanse immigratie in Suriname dient zeker – op historische gronden – genuanceerd te worden. Verschil in welvaart tussen vertrek- en vestigingsgebied heeft een stimulerende invloed op migratiebewegingen, vooral op de blijvende vestiging
7. Hindoestaanse immigranten in mijn familie in Magenta
Vanaf 1949 tot mijn vertrek naar Nederland in 1972 heb ik een 30-tal van de Hindoestaanse immigranten persoonlijk gekend. Het leeuwendeel van deze ex-contractarbeiders was in de huidige deelstaat Uttar Pradesh (UP in India) geboren. Zij woonden in Magenta en aan de aangrenzende Vierkinderen- en Abichaëlslustweg, drie boiti’s (wegdorpen) in het district Wanica in Suriname. De Vierkinderenweg bestond volledig uit huurpercelen, terwijl de twee andere dorpen alleen uit eigendomspercelen bestonden. Reeds als kind, maar vooral als puber kwam ik bij een aantal van deze kalkattiyá’s over de vloer. Negen van deze Hindoestaanse immigranten waren familie van mij, waaronder mijn náni (grootmoeder van moederskant) drie ooms en mijn sociale ájá, mijn grootvader van vaderskant.
In deze paragraaf probeer ik in de tijd ‘terug te reizen’ naar de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw. Dit doe ik door gebruik te maken van mijn herinneringen. Ik heb getracht om in mijn gedachten enkele van deze immigranten na 50 tot 60 jaar weer te ‘ontmoeten’. Hen zich voor de geest te halen en te reflecteren over hun verleden in Magenta. Geen gemakkelijke poging. Ook het risico van subjectiviteit ligt op de loer.
Phullu Debi, een 17-jarige jongen – mijn latere sociale grootvader – keerde in de ochtenduren met de barát (huwelijksstoet) van één zijn broers terug. Hun dorp was in de verte al te zien, vertelde hij. Hij wilde urineren, daarom raakte hij achter met een kleine gathari, een zak met geschenken in natura, die hij moest dragen. Zijn afwezigheid werd weldra door een van zijn oudere broers opgemerkt. De kleine stoet hield halt om te onderzoeken waar de jonge Phullu was gebleven. Hij kon door danku’s (bandieten) zijn overvallen. Na korte tijd zag de familie hem haastig aankomen. Een van de twee broers was erg overstuur geraakt. Hij gaf zijn jongere broer een ferme klap in het gezicht. Mijn ájá voelde zich hierdoor diep vernederd. Hij wierp de zak op de grond voor de voeten van zijn broer die hem geklapt had en koos het hazenpad. De familie liep door in de veronderstelling, dat Phullu na kalmering wel naar zijn huis zou komen. Echter, Phullu keerde nooit in zijn geboortedorp terug. Hij liep verdrietig uren door totdat hij een brede onbekende weg bereikte. Daar besloot hij uit te rusten, zittend aan de kant van de weg. Twee vreemde mannen, twee ronselaars, spraken hem vriendelijk aan. Zij beloofden mijn ájá een baan, hoge verdiensten, gratis heen- en terugreis en een vrije woning. Phullu liet zich ‘gewillig’ overhalen. Hij was nog altijd boos. Samen met andere migranten reisde hij per trein naar Calcutta (thans Kolkata). Dit was zijn eerste treinreis. Enkele maanden later, in januari 1914 belandde Phullu als indentured labor (contractarbeider voor vijf jaar) op de suikerplantage Alliance in Suriname. Hij overleed op 72-jarige leeftijd in Magenta in 1967.
De 25-jarige Matao Raghubir werd luiheid door zijn twee oudere broers verweten. Hij zou op de akkers de kantjes vanaf lopen. Matao maakte deel uit van een joint family die afhankelijk was van akkerbouw en melkkoeien. Sahdeya Matao (20 jaar), de echtgenote van Raghubir, was niet op haar mondje gevallen. Dit werd haar als schoondochter niet in dank afgenomen. Zij was de vernederende, regelmatig terugkerende opmerkingen zat. Sahdeya nam het initiatief en samen met haar echtgenoot smeedden zij het plan om de ouderlijke woning te verlaten om elders, eventueel in het buitenland, hun geluk te beproeven. Enkele uren voor zonsopgang verlieten zij stiekem hun gezamenlijke woning met medeneming Bechai Raghubir, hun zeven maanden oude jongste zoon. Na enige tijd merkte het vluchtende echtpaar, dat hun vijfjarige oudste zoon Somai Raghubir achter hen aankwam. Zij besloten – noodgedwongen – om ook hem mee te nemen. Matao en Sahadeya kwamen in Nickerie in 1906 aan en zij hebben op een koffieplantage contractarbeid verricht. Hun beide zonen: Bechai en Somai hebben geen contractarbeid verricht. Zij vestigden zich eerst in de omgeving van de Mahonielaan in Paramaribo en later aan de Magentaweg.
Sarju Sukhraj en Rajwanti Pershad kwamen met hun 7-jarige zoon Sardjoe Ramawadh in Paramaribo in 1907 aan. Hun zoon Ramawadh was te jong voor contractarbeid.
Het argument, dat misleiding het doorslaggevende emigratiemotief zou zijn, geldt zeker niet voor enkele honderden Hindoestanen die zelf hun zeereis naar Suriname hebben betaald. Zij werden door de overheid vrije kolonisten of landverhuizers genoemd. Evenmin voor de Hindoestanen, die na het uitdienen van hun contract, gratis repatrieerden. Na een verblijf van een onbepaalde periode in hun geboortedorp, temidden van hun familie, remigreerden zij weer, sommigen naar … de kolonie Suriname! Ook uit Guyana en andere Caribische eilanden migreerden Hindoestanen als contractarbeider ov vrije kolonisten naar Suriname.
8. Succesvolle Hindoestaanse immigranten in Magenta
Met enkele opmerkingen op het sociaal-culturele en het economische vlak zal er getracht worden om van het leven van drie van deze kalkattiyá’s een beeld in grote lijnen te schetsen. Een deel van de ex-contractarbeiders, die na het uitdienen van hun vijfjarig contract, zich blijvend in de kolonie Suriname vestigde, heeft zich omhoog kunnen werken. Een van de factoren die hiertoe bijgedragen heeft, was het aantrekkelijke koloniale grondbeleid. Het grondbeleid van 1862 dat voor Europese immigranten en de vrijverklaarde ex-slaven was bedoeld, werd in 1995 en later verruimd om de Hindoestanen te verleiden tot permanente vestiging in de kolonie. De koloniale overheid was geadviseerd om tegemoet te komen aan hun ‘passion for landholdings’. Zo konden Hindoestaanse immigranten domeingrond van een bescheiden omvang, na aan bepaalde voorwaarden voldaan te hebben, in eigendom verkrijgen.
De eerste twee decennia ging dit uiterst moeizaam. Anderen (uit mijn familie) hebben met hun spaargeld en met leningen uit het eigen (familie)netwerk eigendomspercelen bijv. in Magenta en Welgedacht C gekocht. Landbouwpercelen, rijstteelt, inzet van familiearbeid, spaarzaamheid, afzetmarkt en handel hebben de grondslag gevormd voor de economische vooruitgang van Hindoestaanse immigranten. Om deze vooruitgang te illustreren worden hieronder enkele ‘micro-voorbeelden’ beknopt beschreven.
De historica Margriet Fokken vermeldt in haar proefschrift, Beyond being koelies and kantráki (Universiteit van Groningen, 2018) 16 Hindoestaanse immigranten die in 1900, 1901 en 1902 percelen kochten voor 1.000 gulden of meer. De verkopers van deze percelen waren particulieren of het koloniale gouvernement. De hoogste prijs die in 1900 door een Hindoestaanse immigrant voor een perceel betaald werd, was 2.600 gulden.
De contractarbeider Sarju Sukraj arriveerde in 1907 in Suriname. Hij diende zijn contract op de suikerplantage Mariënburg uit. Hij en zijn vrouw deden afstand van hun recht op gratis terugreis naar India. Hiervoor ontvingen Sukraj en zijn vrouw twee honderd gulden van de overheid. Door hard te werken en zuinig te leven spaarde hij een beginkapitaal. Sukraj werd landbouwer in Magenta en Abichaëlslustweg, waar hij in de loop der jaren eigenaar werd van vijf eigendomspercelen en van twee bouwkavels in Paramaribo. Aan Tribeni Ramawadh, zijn eerste en lievelingskleinzoon, gaf hij een eigendomsperceel. Bovendien hielp hij hem financieel om een winkel in levensmiddelen te beginnen. Zelf had Sarju Sukhraj in Magenta een grote woning, die twee verdiepingen telde. Hij arrangeerde een huwelijk voor zijn enige kleindochter Rajpati Ramawadh en gaf haar als huwelijkscadeau zeven jonge koeien. Dit was een unicum in Magenta. Later verhuisde Sukraj naar de wijk Abrábroki in Paramaribo. Daar bezat hij een bouwkavel in de Christoffel Kerstenstraat. Vervolgens kocht hij nog een kavel in de stad. Voor rechtskundige bijstand maakte Sukhraj gebruik van de diensten van de advocaat J. Lachmon. Een van zijn eigendomspercelen in Magenta is door twee van zijn kleinkinderen verkaveld, waarop er thans 15 woningen van zijn nakomelingen staan. De weg die door dit verkavelingsproject loopt, heet Ramawadhweg, vernoemd naar zijn enige zoon.
‘Biere’ B. Raghunath was een andere geslaagde ex-kantráki van Magenta. Hij kwam uit een groot gezin in Basti in Uttar Pradesh (UP). Biere had acht broers. Hij kwam op 23-jarige leeftijd in 1907 als contractarbeider in Suriname aan. Zijn contracttijd bracht hij op de suikerplantage Maagdenburg door. Hierna kocht hij een perceel op Vrijland. In 1919 verhuisde hij naar de Magentaweg. Biere was de vader van 14 kinderen, negen jongens en vijf meisjes. In Magenta kocht hij drie eigendomspercelen. Ook had hij een groot huurperceel in gebruik voor rijst- en groenteteelt. In het midden van de jaren vijftig liet hij een grote woning bouwen. In 1952 maakte hij een vliegreis naar India samen met de ex-contractarbeiders Shankar Soekhlal van Kwatta en Ramlal Chaudharie van Duisburg. Biere logeerde o.a. bij zijn familie in zijn geboortedorp Balaypár in Basti (UP). Van daar bezocht hij andere familieleden die in de buurt gelegen dorpen woonden. In zijn geboortedorp financierde hij de bouw van een bescheiden woning voor de enige van de acht broers, die nog in leven was en hij liet een diepe stenen waterput aanleggen. Na een verblijf van ruim drie maanden keerde hij vervroegd, wegens ziekte, terug. Zijn jongste zoon Rambrich Raghunath bezocht de Hendrikschool. Daarna studeerde hij in het midden van de jaren vijftig aan de Surinaamse Kweekschool (SKS). Helaas heeft hij de onderwijzersstudie niet afgerond.
Biere was een bekwame landbouwer, die niet mono cultureel bezig was. Hij deed aan rijstteelt, had melkkoeien en veel pluimvee, m.n. inlandse legkippen. Kenmerkend voor zijn bedrijf was diversificatie. Hij en zijn gezin verbouwden jaarlijks verschillende bonensoorten, zoals urdi, capucijner bonen en arhar. Zijn zoon Budhram was gespecialiseerd in het telen van groenten. Op het perceel van familie Raghunath stonden er ook tientallen kokospalmen. Spijsolie werd grotendeels zelf geproduceerd. Een gezinsbedrijf dat grotendeels zelfvoorzienend was. Biere had ook een goede commerciële neus en een scherp ondernemer intuïtie. In ons dorp fungeerde hij als een betrouwbare en correcte geldschieter.
Voor elke grote lening eiste hij een onderpand. Biere verkocht in het begin zijn kippeneieren aan individuele klanten in Paramaribo. Om hen te bereiken, moest hij veel lopen. Op den duur werd hij contractleverancier van kippeneieren aan C. Kersten en Co, de grootste handelsonderneming in Paramaribo. Minimaal één keer in de week leverde hij eieren aan deze firma. De eieren werden thuis door zijn twee jongste dochters goed gecontroleerd op grootte en ontdaan van vuilresten. Biere Raghunath overleed op 82-jarige leeftijd in Magenta, waar hij werd begraven. Biere en al zijn negen zonen waren aanhangers van de árya samájbeweging. Zijn kleinzoon S. Raghunath is een árya samáji pandit. Zijn oudste zoon Ramsahai Raghunath was goed belezen. Als brugklasser kon ik soms zijn vragen niet beantwoorden. Hij leerde mij o.a. het woordje marinebasis foutloos schrijven. Elke keer als ik hem ontmoette, had hij een nieuw moeilijk woordje, dat ik moest spellen.
Het echtpaar Matao (25 j.) en Sahadeya Raghoebier (20 j.) kwam uit een dorp bij Faizabad (in UP) in 1906 in Suriname aan. Toen hun contractperiode op een koffieplantage dicht bij de Hamptoncourtpolder in het district Nickerie voorbij was, kwamen ze in een koelie-concentratiebuurt in de omgeving van de Verlengde Mahonilaan in Paramaribo terecht. Zij voorzagen zij in hun levensonderhoud – geholpen door hun beide zonen – als verkopers van zelf gemaaid gras voor trekdieren: paarden en ezels van kooplieden en vrachtvervoerders. Zij bezaten een ezelskar en bewoonden een klein huurhuis. Sahadeiya werd de alleen leverancier van gras voor de paarden van een steenfabriek in de Julianastraat. Tussen Louise-phuwá, de fabriekseigenares, en Matao ontstond er een hechte broer-zus-relatie. Enige tijd na het overlijden van haar echtgenoot verhuisde Sahadeya met haar beide zonen naar de Magentaweg.
Met haar spaargeld, een lening van Louise-phuwá en de bemiddeling van Dalál Bábá kocht zij een klein eigendomsperceel in Magenta. Moeder en haar beide zonen hebben in de landbouw hard gewerkt. Zo kon zij voor haar beide zonen een ander eigendomsperceel bijkopen en ook een huurperceel in gebruik nemen. Een groot eigendomsperceel kreeg zij van haar partner, een ex-contractarbeider. Haar jongste zoon Bechai Raghoebier – een immigrant, maar geen contractarbeider – verzette veel werk. Hij werd de trotse eigenaar van een nieuwe rijstpelmolen met een grote opslagruimte. Als molenaar produceerde hij rijst van goede kwaliteit. Hiervoor was bijv. een glad gecementeerde grote drogerij nodig. Zijn oudste zoon Bharat Raghoebier zorgde niet alleen voor de rijstverbouw, maar gedeeltelijk ook voor het vervoer van padi en rijst.
De korte donkere Sukhlal Ramgolam kwam samen met zijn vrouw op 18 jarige leeftijd naar Suriname. Na zijn contract in Voorburg kwam hij in Magenta terecht. Het eerste grote perceel in het begin van de Magentaweg was van hen. Dit echtpaar had vier dochters. Soekhram ‘Mahase’ Ramgolam was hun enige zoon. Drie van de dochters trouwden met drie kalkattiyá’s: Pophi Lalaram, Biesala Gogar (de grootvader van de eigenaar van het radiostation Amor in Schiedam en Magenta) en Biere Raghunath. Een van de dochters trouwde met Kandáli Ramcharan, een in Suriname geboren Hindoestaan. Alle vier schoonzonen woonden in Magenta. Zij waren árya samáji’s. Hun overstap naar de Arya Samaj gebeurde onder invloed van hun zwager ‘Mahase’ S. Ramgolam. Magentaweg werd een bolwerk van samáji’s. Mahase Soekhram, landbouwer en winkelier, was actief in de vereniging Arya Dewaker in Paramaribo. Jaren later werd hij samen met Chedi Autar, zijn buurtgenoot en vriend, medeoprichter en bestuurslid van de Arya Pratinidhi Sabha (was gevestigd in de Gravenstraat). Beide vrienden waren eveneens actief in de vereniging Bharat Uday, die door árya samáji’s werd gedomineerd. Deze ‘Mahese’ Ramgolam had een groot netwerk. Op zijn perceel bouwde hij een mandir (hindoetempel). Samen met andere samáji’s streefde ‘Mahase’ Soekhram naar een openbare school dichtbij Magenta aan de hoofdweg Párápási (thans Indira Gandhiweg). Dankzij de inspanning van vooral de árya samáji activisten van Párápási kwamen er op Helena Christina en Welgedacht C twee openbare scholen, die nog altijd bestaan. De toenmalige gouverneur van Suriname zorgde ervoor, dat Magenta geen openbare school kreeg, maar de katholieke St. Wilhelmusschool die ietsje verderop staat. Door toedoen van ‘Mahase’ Soekhram kregen zijn zonen en een aantal kinderen van zijn vier zusters een twaalftal ruime landbouwpercelen met erfpachttitel in Magenta en aan het Magentakanaal.