Bris Mahabier: Fragmenten uit het levensverhaal van mijn ájá’s – de kleine geschiedenis van kalkattiyá’s van Magentaweg (deel 1)

Reacties zijn gesloten

1 Onbeschreven verhalen van vele ájá’s

Op 5 juni herdenkt een kleine groep Hindoestanen (1) in Suriname en Nederland de Hindoestaanse immigratie in ons geboorteland en enkelen van hen herdenken ook – op hun eigen manier – de afschaffing van de Afro-slavernij op de Dag der vrijheden op 1 juli. Het leeuwendeel van de Hindoestaanse Surinamers herdenkt op geen enkele manier de immigratie van de eigen groot- en overgrootouders. Helaas moet ik met intens verdriet constateren, dat ook in mijn geboorteplaats Magenta het historisch bewustzijn – eveneens van de geschoolden – nog armoedig is. Er is een lichtpunt: de herdenking van de Onafhankelijkheidsdag van India op 15 augustus wordt niet meer feestelijk gevierd, zoals in de jaren vijftig en zestig.

Vanaf 1978 heb ik een tiental artikelen over deze twee historische herdenkingen geschreven. Met 5 juni 2020 in aantocht probeer ik enkele fragmenten uit het levensverhaal van mijn ájá (paternale grootvader) te vertellen. Dit is zijn verhaal, zoals hij en enkele van zijn dochters aan ons hebben verteld en dat ik nog kan vertellen. Het grootste deel van zijn persoonlijke geschiedenis zal onbekend blijven; zal nooit bijdragen aan de historie van de Hindoestaanse immigranten in Suriname.

Raj Ramdas (Rahi) dichtte zich afvragend in 2003 in zijn bundel Kahán hai u Waar is zij.

‘kathinái ke kanth ke ‘in het hoofdstuk van tegenspoed
bhulal bhág haili ben ik een vergeten passage
hamár kaháni wie beschrijft
ke likhi’ mijn verhaal’

Niet minder dan twintig van de immigranten die in Magenta en de twee aangrenzende boiti’s (wegdorpen aan de Indira Gandhiweg, het platteland) woonden, heb ik in de jaren vijftig en zestig persoonlijk gekend. Vijf van hen waren familieleden, de anderen waren mijn buren en buurtgenoten. Maar slechts over een kleine groep van hen kan ik het een en ander vertellen.

Jit Narain (Djiet Baldewsingh) gaf in zijn eerste bundel Dál bhát catni (1977) op een poëtische manier uiting aan zijn vergelijkbare gevoelens. Ook hij weet weinig van zijn opa af.

‘Met spijt overladen

geen contractant kan ik nog vragen.

Op sommige vragen vind ik antwoorden in mijn eigen leven,

voor vele ben ik de gescheurde bladen van de geschiedenis

nog aan het plakken.’

Slechts enkelen van ons zijn nog aan het ‘plakken’, bijv. Amar Soekhlal die twee columns besteedde aan zijn ájá die in 1952 India bezocht. De historicus André H. Loor gaf reeds in 1973 in zijn brochure Jairam vertelt… een prachtig voorbeeld aan Hindoestaanse Surinamers, maar die lieten het afweten. Deze draad van ‘plakken’ werd in 2014 door Shantie Singh in haar Vervoering opgepakt. In de komende maanden hoop ik ‘iets’ te kunnen ‘plakken’/schrijven over enkele andere kalkattiyá’s van de Magentaweg. Dit eerste deel van het verhaal van mijn ájá’s is partieel nieuw.

2 Immigratieherdenking laat vele Hindoestanen koud

5 juni is een belangrijke sociaal-historische datum voor ‘ons’, een kleine groep van Hindoestaanse Nederlanders. De eerbiedwaardige pater C.J.M. de Klerk C.ss.R. heeft reeds in 1953 vakkundig vastgesteld, dat er al vóór 5 juni 1873 Hindoestaanse contractarbeiders op enkele plantages in de kolonie Suriname werkzaam waren. (3) Zij kwamen niet rechtstreeks uit Brits-Indië, maar uit enkele Britse koloniën in het Caraïbisch gebied. Ook J.H. Adhin maakte in 1973 hiervan melding. Prof. Michiel van Kempen heeft hierover in de eerste Jit Narain Lezing in de Nieuwe Kerk in Den Haag in 2017 detailinformatie gepresenteerd: de namen van de eerste 17 Hindoestaanse contractarbeiders uit Barbados, die reeds op 5 mei 1869 op de plantage ‘t Vertrouwen aan de Cotticarivier werkzaam waren. (4) Zij zijn – zeer waarschijnlijk – de eerste Hindoestanen die voet op de Surinaamse bodem hebben gezet. Het gaat hier kennelijk om een incidentele, particuliere aanvoer.

De geregelde grootschalige aanvoer van Hindoestaanse contractarbeiders begon op 5 juni 1873 en duurde tot 1916. Van deze contactarbeiders heeft meer dan tweederde deel zich blijvend in Suriname gevestigd. Zij werden immigranten, vrijwillig of door omstandigheden genoodzaakt. In elk migratieproces is er sprake van dwang door negatieve omstandigheden en vrijwilligheid in het land van herkomst. Dit geldt ook voor mijn drie opa’s en een náni (moeders moeder). Mijn grootouders van moederskant repatrieerden na het uitdienen van hun contract, maar remigreerden weer naar Suriname. Ook ik behoor tot degenen die deze blijvende vestiging van onze grootouders positief beoordelen.

3 Bris, wat herdenk je op 5 juni?

Wij houden de ingeburgerde 5 juni (1873) aan als de herdenkingsdag van de Hindoestaanse immigratie in Suriname. Op die dag herdenken wij niet alleen het begin, maar vooral de permanente vestiging in Suriname van alle kalkattiyá’s en de vrije immigranten uit het toenmalige Brits-Indië, ook van degenen die voor 1873 en later van enkele Engelse koloniën uit het Caraïbisch gebied kwamen. Een kleine groep van vrije immigranten heeft zelf zijn zeereis betaald en zij hoefden geen plantagearbeid te verrichten! Zij waren geen kantráki’s (contractanten), maar parwási’s (immigranten). We kunnen gevoeglijk stellen, dat deze groep niet door arkáthi’s/ronselaars is misleid. Alle ronselaars waren Hindoestanen en geen blanken.

 

De beslissing van de Hindoestaanse ex-contractarbeiders om afstand te doen van hun recht op vrije terugreis naar hun vaderland in ruil voor een premie van honderd gulden, zal voor velen van hen loodzwaar en uiterst pijnlijk zijn geweest. In Magenta heb ik de betraande ogen van enkele bejaarde kalkattiyá’s gezien, als zij onder een mangoboom samenkwamen. Hun leven als contractarbeider was zwaar, maar niet even zwaar of zwaarder dan die van de witte veenarbeiders in dezelfde tijd in Nederland. Mijn familieleden in Nederland en in Magenta raad ik consequent af, om te beweren, dat het leven van de kalkattiyá’s even zwaar was als dat van de Afro-slaven.

De Hindoestaanse immigranten hebben emotionele offers moeten brengen: in de vorm van een geografische en sociale breuk: hun dierbare familie, buurtgenoten en hun vertrouwde geboorteplaats zouden de meesten van hen niet meer zien. Onze buurman Beer Raghunath ging in 1952 samen met Shankar Soekhlal van Kwatta en Ramlal Chaudharie van Duisburg voor een maandenlange vakantie naar zijn geboortedorp in India. Zijn 14e kind heeft nog altijd contact met de Indiase familie van haar vader.

De beslissing van onze (over)grootouders om in Suriname te blijven (eerst op de vestigingsplaatsen, later op eigendoms- en pachtpercelen), heeft verreikende emancipatorische gevolgen gehad. De dichter Jit Narain verwoordt dit standpunt treffend als volgt:

‘Áji

Bedankt dat je bleef.

Op z’n minst bevrijd

ben ik

van de vloek der goden

die nog op de Indiër rust.

Ik buig mij neer

voor jouw voeten, áji,

als dank,

niet als plicht.’

Voor mijn Indiase grootouders buig ik niet alleen als dank, maar ook als plicht. Een gevolg van deze beslissing van onze grootouders is, dat we niet in Uttar Pradesh en West-Bihar zijn geboren en dat we nu in Nederland volwaardige burgerrechten hebben. Door burger van Suriname te worden, waren de contractarbeiders bevrijd van o.a. het onderdrukkende – door geboorte bepaalde – játi-stelsel, dat ooit door brahmaanse pandits bedacht was, van de uitbuiting in Uttar Pradesh door o.a. talrijke moslim grootgrondbezitters (zamindárs) en banyá’s, hindoegeldschieters die van woekerrente profiteerden. Beide groepen maakten zich vaak schuldig aan ‘bounded labour’ (bandhuwá mazdur, tot langdurige arbeid verplicht door schulderving). De Hindoestaanse vrouwen hadden op de vestigingsplaatsen, de weg- en kanaaldorpen en elders betere sociale mogelijkheden dan in hun Indiase geboortedorpen. In Suriname mochten Hindoestaanse kinderen na 1945 massaal naar school gaan. Een recht dat in de brahmaanse cultuur in India eeuwenlang aan de shudrá’s (verzamelnaam voor lagere kasten) en de dalits (de kastelozen) ontnomen was en met machtsmiddelen gehandhaafd werd. Jai Hind? Theng ná!