Svastika Ramcharan: Iedereen

Reacties zijn gesloten

“Everyone lies, dus ik mag ook!” Een argument met generalisatie werd mij aangeboden om zijn liegen te aanvaarden.

Generalisatie. Dat leidt tot puntenaftrek in een betoog bij het taalonderdeel opstel. Kostbare punten verspil je, als je in je tekst iedereen over dezelfde kam scheert. Dat wordt de leerlingen bij het onderdeel opstel goed bijgebracht. In de hoop dat ze dit voorkomen, niet alleen om de begeerde punten te behouden, maar vooral ook om het mee te nemen in het leven van alledag. Want, hoe je het draait of keert, iedereen generaliseert. En zo worden ingenomen standpunten onjuist onderbouwd. “Iedereen is in paniek, iedereen is voorzichtig, iedereen hamstert, iedereen zal besmet raken, we zijn nonchalant, we beseffen de ernst van de situatie niet, …”. Ook deze dagen kom je ze alom tegen, de algemene conclusies. Voorzichtigheid bij het gebruik daarvan is dan ook nu essentieel.

Ranveer is het liefst buiten. Dagelijks vermaakt hij zich op het landbouwareaal van zijn vader. Hij onderzoekt en ervaart de natuur met volle teugen. Aardje naar zijn vaartje. Tijdens een van zijn dagelijkse, avontuurlijke tochten heeft hij een vijftal prakikis gevonden. Die waren pas uit hun eitjes gekropen, maar waarschijnlijk door een harde wind tijdens onweer uit hun nestje gevallen. Het was hun ouders niet gelukt hen terug te halen en weer veilig onder te brengen, daarom lagen ze verlaten op de grond. Ranveer was hun redder. Trots bracht hij ze naar huis en samen met Svasti stippelde hij een overlevingsplan uit voor de arme vogels. Doordrenkt, hulpbehoevend, afhankelijk, vooral toekomstloos zagen ze eruit toen ze binnengehaald werden. Broer en zus zorgden goed voor hen. Alsof het hun levensmissie was om de vogeltjes in leven te houden. Helaas overleefden vier het niet. Een was weerstandig genoeg en redde het wel. Titú heet hij.

Ik leefde toen nog in de overtuiging dat geen enkele vogel gekooid wil zijn, afgeleid van het mooie spreekwoord: “Zo vrij als een vogel”. Slechts, omdat het aanzicht van deze vogel ontzettend meelijwekkend was, gaf ik groenlicht om hem te kooien in deze zogenaamde overlevingsfase. Met zijn reddertjes sprak ik af dat, zodra dit groentje droog achter zijn veren was, hij zijn vleugels moest uitslaan, de wijde lucht in. “Daar is zijn thuis”, beveelde ik, “zoals het hoort voor alle vogels. Vogels houden van vrijheid en hekelen de kooi.” Inderdaad, ik onderbouwde mijn standpunt ook met een generalisatie. Ik stond daar natuurlijk niet bij stil. Integendeel, ging ik onverkort door om er meer overtuigingskracht bij te zetten.

Dus werd Titú, in afwachting van het juiste moment om zijn eigen windrichting op te gaan in een kooitje gezet. Zo was hij immers veilig voor ongekende gevaren van deze wrede wereld. We haalden hem met regelmaat eruit om onder onze supervisie te harden aan de buitenkooise wereld, ter voorbereiding op zijn trek. Ook omdat hij ons speelgoedje was geworden, verlosten we hem met regelmaat uit zijn gevangenschap.  De aandacht vind hij van dag 1 af aan gezellig. Deze vogel stapt heel gemoedig op je vinger als je hem uit zijn kooitje wil halen, maar vanaf het prille begin viel het op dat hij vliegensvlug, zonder enig aarzelen, laat staan tegenstribbelen, er weer in hupt als je hem voor het deurtje houdt om hem er terug te zetten. Intussen lijkt Titútje ready voor het vrije vogelleven. We hebben diverse malen geprobeerd hem vrij te laten, maar hij loopt braaf terug, regelrecht zijn kooitje in. Ook als het deurtje wordt opengelaten om hem de ruimte te bieden eruit te vliegen, blijft hij koest zitten, in zijn knusse kooi, op zijn veilige stokje.

Nu zal het wel liggen aan gewenning. Hij heeft zich van piepaan de omgeving eigen gemaakt en wil erg graag blijven. Dat mag. Want daarmee werd ik met mijn neus op het feit gedrukt dat, hoe normaal (feitelijk) het ook lijkt dat vogels vrij horen te zijn, er een uitzondering kan bestaan. En met dit bewijs van uitzondering gaat mijn generalisatie ten gronde: niet alle vogels verafschuwen een kooi.

Het was een zondag doordrenkt met de regen toen ik deze column schreef. Reeds vroeg stroomde het water gestaag uit de hemel. Een typische regendag in de grote regentijd. Ik zat warm in mijn bed te typen, de thee stond er natuurlijk bij, en ik liet me afleiden door de fascinerende regendruppels buiten. Magisch vind ik het geluid van de regen. Het geruis dat mijn ziel sust, het stille lawaai dat mij tot rust brengt. Iedereen zal wel een knusse bezigheid prefereren nu, dacht ik. En, juist toen werd ik weer op mijn vingers getikt: iedereen? Nee, aardje en vaartje kwamen me aangeven dat ze naar buiten gingen om te kijken hoe het eventueel gaat met de vissen in de zwamp nabij het landbouwareaal. In deze regen? Ja, dat was het geschiktste moment om vissen te spotten.

Zo 5 juni nadert, schiet mij informatie betreffende de historie van de Hindostaanse contractanten te binnen. Als ik die periode in ogenschouw neem, lijkt het mij in eerste instantie een overkoepeling van een en al ellende wat mijn dierbare voorouders hebben meegemaakt. Maar nu ik mijn wijze “niet-generaliserenles” heb geleerd, hoop ik dat deze ook hier van toepassing is. Voor mijn zieletroost hoop ik dat er hier ook niet gegeneraliseerd mag worden, omdat mijn voorouders niet slechts ellende was toebedeeld, maar dat ze ook wel mooie momenten hebben gehad. Dat doe ik niet om alle misstanden van die tijd goed te praten, want zoals de geschiedenis leert, heeft het leed gezegevierd in het leven van deze dierbaren. Maar ik hoop dit, omdat de uitzondering enigszins, weliswaar in zeer beperkte mate, verzachtend werkt. Het idee dat er licht in de tunnel was, dus niet alleen duisternis, heeft een verzachtende werking op mij als nakomeling.

“We moeten maar dankbaar zijn dat onze voorouders ervoor hadden gekozen hier te blijven”, hoor ik vaak. Ik ben erg benieuwd of er een nazaat is die, gelijk Titú, liever tegen de stroom oproeit.