1. De hindoereligie: twijfel, kritiek, ideeënstrijd en hervormingen
Uit mijn netwerk merkten twee lezers van mijn vier recentelijk gepubliceerde artikelen over de ráchas (demonen) in het epos Rámayan en in het vroegere Rámliláspel in Hanna’s Lust in Wanica (in Suriname) op, dat negatieve opvattingen over ‘vreemde’ bevolkingsgroepen ook in andere culturen en ‘heilige’ boeken voorkomen. Hun opmerking is zeker juist. Dit kon ik zonder lang nadenken toegeven. Niet alleen in andere culturen van vroeger, maar ook in tegenwoordige. Zeker niet alleen in de door brahmanen gedomineerde hindoecultuur van India, maar ook in de westerse cultuur, bijv. in de Amerikaanse. In de VS ging het niet alleen om opvattingen in boeken, maar – helaas – ook om discriminatoir en racistisch gedrag in het alledaagse leven, waarvan vooral de Afro-Amerikanen te lijden hadden.
Vreemd genoeg vind je voorbeelden van etnocentrisch denken, stereotypische aanduidingen en discriminatoire opvattingen zelfs in de ‘heilige’ boeken van de drie oude en nieuwe abrahamitische wereldgodsdiensten. Het leeuwendeel van de gelovigen van deze godsdiensten neemt aan, dat de inhoud van deze ‘heilige’ geschriften een goddelijke oorsprong heeft. Deze inhoud zou geopenbaard zijn, d.w.z. door God via een of meerdere intermediars aan de ‘mensheid’ zijn gegeven. Aan de absolute juistheid van deze goddelijke inhoud mag door de vrome volgelingen van een van deze wereldgodsdiensten niet getwijfeld worden.
In de Indiase cultuur is er vroeg, reeds vier eeuwen voor Christus, een andere intellectuele traditie ontstaan. Parallel aan of in strijd met de dominante religieuze opvattingen was er is ruimte voor twijfel, kritiek, afwijzing en vernieuwing. De zes darshans (filosofische scholen) en hervormingsbewegingen, die in India in de afgelopen vijfentwintig eeuwen zijn ontstaan, waren pogingen om twijfelgevallen en niet-aanvaardbare leerstellingen in het hindoeïsme (hindoedharma) te corrigeren of geheel te verlaten. Dit geldt o.a. voor het jaïnisme, het boeddhisme en het sikhisme, maar ook voor de vele middeleeuwse bhakti-stromingen (bijv. die van Kabir Das) en de moderne sociaalreligieuze reformistische bewegingen. De Brahmo Samáj, opgericht in 1828 onder leiding van Rammohan Roy ging uit van monotheïsme en de Upanishadliteratuur. De Arya Samaj, die in 1875 door Swámi Dayanand Sarasvati werd gesticht, beschouwde de Vedische literatuur als de basis van árya hindoecultuur.
Ook zijn er in het oude India al meer dan twee millennia geleden twee sociaalfilosofische stromingen (darshans) geweest, die atheïstisch of materialistisch waren! Deze ontwikkeling was voor die tijd uniek. Ongeveer in dezelfde periode werd in Athene Socrates (469-399 v.Chr.), de grondlegger van de westerse filosofie, beschuldigd van goddeloosheid en ter dood veroordeeld door het drinken van een gifbeker! Tegen het einde van de Middeleeuwen kon de natuurfilosoof en wiskundige Galilei Galileo de doodstraf door de Inquisitie uitgesproken, voorkomen door zijn astronomische ideeën, die haaks stonden op concepten in het Heilige Schrift, publiekelijk te herroepen. Gelukkig hebben Verlichtingsdenkers van het Westen en hun volgelingen aan deze geestelijke onvrijheid een einde gemaakt. Zo kon Karl Marx stellen, dat religie ‘opium van het volk’ was. Zijn voorganger Ludwig Feuerbach had eerder gesteld, dat God door mensen was geschapen, dat Hij een projectie van de mens was. Later zou Friedrich Nietzsche schrijven, dat ‘God dood was’. Nergens in de wereld is er in de moderne tijd zoveel diepgaande kritiek op de eigen religie en maatschappij geleverd als in Europa. Kritiek van deze eminente filosofen heeft Europa geen windeieren gelegd.
In de Brhadáranyaka Upanishad formuleert de ziener Yajnavalkya zijn kennistheoretische twijfel met de woorden ‘neti neti’ (niet dit, niet dat). Er was in India in de loop der tijden ruimte voor religieuze diversiteit en tolerantie, gebaseerd op het Vedische beginsel van ‘eenheid in verscheidenheid’. Een van de kenmerken van de samenleving van hindoes was (is) inclusiviteit. Deze houding getuigt van kennis, intelligentie en bovenal van wijsheid. Van animisme tot atheïsme vonden er een plek. Echter, het samenleven, of het naast elkaar leven zonder elkaar fysiek te bestrijden, ging niet altijd van een leien dakje. Geen grote oorlogen om religie, wel om andere redenen en motieven. Het boeddhisme, in India ontstaan, verdween niet zomaar uit Bhárat (India). Dit geldt ook voor de cárvak of lokáyat, de voorchristelijke materialistische school van o.a. de rishi’s Charvaka en Brihaspati.
India heeft met grootschalige, georganiseerde plundertochten van o.a. Muhammad ibn Kassim uit Irak, Mahmud van Ghazni en Muhammad Ghori, beiden uit Afghanistan, met eeuwenlange islamitische en Engelse overheersing en met (in)directe gedwongen bekeringen te maken gehad. Niet zozeer de democratie, maar eerder de maatschappelijke tolerantie staat in India vooral in het laatste decennium onder druk. Dit is vooral te wijten aan fanatieke moslims en nationalistische hindoes. Sommige orthodoxe hindoeleiders van deze tijd dulden geen kritiek op hun religieuze praktijk! Zij – en ook moslimpolitici – zijn principiële tegenstanders van het secularisme. De houding van hindoefundamentalisten tegenover bekering tot het christendom is hard en heeft tot de dood van enkele zendelingen en voorgangers geleid. De verplichte bekering van een hindoejongen of -meisje bij het huwelijk met een moslimpartner blijft een flinke doorn in de ogen van vele hindoepolitici. Deze voorgeschreven norm maakt deel uit van de dawa, de oproep tot bekering.
2. Vergelijking en beoordeling van culturen blijft problematisch
Enkele hoogopgeleide Nederlandse hindoes stellen, dat het niet correct is om vroegere préchristelijke opvattingen, zoals die in bepaalde heilige geschriften zijn verwoord, met onze huidige westerse normen te benaderen en te beoordelen. Immers, het is niet logisch om peren met appels te vergelijken, stelt men. Mijn opvatting in deze is, dat als de inhoud van de ‘heilige’ geschriften van de wereldgodsdiensten direct of indirect van God afkomstig is, of door Hem geïnspireerd is, dan zou deze eeuwige geldigheid, los van plaats en tijd, absolute volmaaktheid en correctheid moeten bezitten. Immers, het Opperwezen wordt in alle wereldreligies onfeilbaar en alleswetend geacht. Dan zou er eigenlijk in de heilige boeken geen plaats moeten zijn voor vijandige en intolerante aanduidingen voor andere volken en andersdenkenden. Hindoes, ook in Nederland, vooral de aanhangers van de Vedische religie, zien in God (Aum) en in de Vedische literatuur de bron van alle kennis; ook van alle wetenschappelijke kennis. In invloedrijke religieuze geschriften staan er maatschappelijke opvattingen die – helaas -niet door de beugel van de moderne tijd kunnen. Of hebben westerse filosofen toch gelijk: godsdiensten, inclusief de heilige geschriften, zijn producten van menselijk intellect die aan tijd, plaats en cultuur zijn gebonden.
Ook in de Europees-westerse cultuur bestaat er een lange traditie van kritisch denken, ook ten aanzien van de eigen religie en andere cultuurelementen. Voor de aanvaarding van deze kritische houding moest men een lange weg bewandelen. Er was durf, moed en inzicht nodig om de gepropageerde juistheid van bepaalde verschijnselen en verklaringen in de sacrale geschriften in twijfel te trekken. Er is jarenlang veel strijd geleverd. Sommige intellectuelen streden alleen met de pen. Machtige instituties en vorsten bestreden hervormingen en nieuwe wetenschappelijke ideeën, die haaks stonden op de heersende gedachtegoed, zelfs met gewelddadige middelen. In één van de wereldreligies wordt gewelddadige bestrijding van goddelozen, afvalligen en veelgodendienaars zelfs bevolen!
3. Etnocentrische en andere negatieve aanduidingen her en der
Op mijn christelijke lagere school, de Büchnerschool te Saron in Paramaribo, werd elke schooldag geopend met een gezamenlijke ochtendzegen. Hieraan namen ook de leerlingen van de Saronschool, onze buren, deel. Alleen als het heel hard regende, gebeurde dit niet. Dan werd er in de klas kort gebeden. Voor mij was het een lust om te luisteren naar de mooie stem van de vriendelijke meester Elstak, als hij vanuit een open raam in gebed voorging, een fragment uit de Bijbel voorlas en uitleg gaf. In de zesde klas begon ik mij vragen te stellen. Wat voor appelboom was het in het Paradijs? Waarom had God slechts één volk uitverkoren? Ik en de andere leerlingen behoorden niet tot het ’uitverkoren volk’. Het was niet plezierig om dit besef te hebben. En waar lag het ‘Beloofde Land’? Als voorbereiding voor het mulotoelatingsexamen in 1954 kregen wij elementaire wereldtopografie. Wim van Eer, onze leraar in de zesde klas, wees een keertje het Beloofde Land aan. Een klein landje. Enigszins teleurstellend voor mij. Vele jaren later zou ik met andere ogen kijken naar deze keuze van de Almachtige …
De Grieken noemden de volkeren waarvan ze de taal niet verstonden en de cultuur niet kenden barbaren (barbaroi). Deze volken werden als niet-geciviliseerd beschouwd. Zij beoordeelden de anderen met hun eigen norm, de beheersing van het Grieks. Ook de Romeinen maakten gebruik van de term barbarus. De Nederlandse term ‘cultuurbarbaar’ is etymologisch en semantisch verwant aan het Griekse woord barbaroi. Ook in het oude China beschouwde men vreemde volkeren als barbaren.
Bij etnocentrisme gaat men uit van ideeën, tradities, instituties en normen uit de eigen cultuur om de levenswijze van anderen (de out-group) te beoordelen. Vanuit het perspectief van de aanhangers van bepaalde godsdiensten en culturen zijn er verschillende etnocentrische en negatieve aanduidingen (termen) bekend, zoals ongelovigen die ‘blind en doof’ zouden zijn, ketters, afvalligen, wilden, kafirs (takfirs), káfri’s (Sarnámi-woord voor de Afro-Surinamers), nástiks (Sanskriet voor atheïsten, ketters d.w.z. mensen die de autoriteit van de Veda’s afwijzen), heidenen en nog andere. Heidenen, als ‘beesten’ aangeduid, mogen zelfs gedood worden: ’waar ge hen maar aantreft’. Meerdere godsdiensten legitimeren het gebruik van geweld. Soms is er sprake van een tweedeling van de bewoonde wereld: daar waar de gelovigen wonen, dus waar er vrede heerst en daar waar je de ongelovigen vindt. Dit wordt als een oorlogsgebied beschouwd.
In een wereldgodsdienst worden de Joden, het Uitverkoren Volk van het Oude Testament, ’zwijnen, apen en ezels’ genoemd.
4. Etnocentrische aanduidingen in de oude cultuur van hindoes
De voorchristelijke lichtgekleurde, lange immigranten in India noemden zich Árya, in de betekenis van nobel en loyaal. De vreemde ‘anderen’, de niet-árya bevolking van de Indus- en de Gangesvlakte werd met verschillende minder fraaie termen aangeduid. Die zijn in hun oudste literaire bron bewaard gebleven. De maatstaven voor benoeming en beoordeling van anderen, die niet tot de eigen in-group behoorden, kwamen van de intellectuele specialisten in de eigen Árya-groep. De Árya-migranten hadden hun soortgenoten aanvankelijk in drie groepen, in drie varna’s (varna betekent kleur) ingedeeld. Later werd er een vierde ‘lage’ varna, die van de shudra toegevoegd. Deze groep bestond uit de onderworpen donkere oorspronkelijke bevolking De varna-indeling was eigenlijk een hiërarchische arbeidsdeling, die gaandeweg een sterke erfelijke basis verkreeg. De minderwaardige, onreine banen werden toebedeeld aan de shudra-varna. Elke varna werd later gedifferentieerd in tientallen játi’s (kasten) met erfelijke beroepen, waardoor beroepsmobiliteit onmogelijk werd gemaakt.
De varna van de brahmanen monopoliseerde in het algemeen het kennisdomein. Onderwijs werd aan de shudra-groepen onthouden. Ook hadden zij in vele gebieden geen toegang tot tempels en drinkwatervoorzieningen. Op den duur ontstond er naast de streng gehandhaafde sociale ook een ruimtelijke scheiding: de shudra-játi’s moest in eigen wijken wonen. De negatieve etnocentrische aanduidingen voor andere, voor hen vreemde bevolkingsgroepen die ze in India tegenkwamen, hebben zeer waarschijnlijk zij bedacht. Deze termen treffen we in oude Sanskrietgeschriften van hindoes aan.
Als doorslaggevende criteria voor deze termen zijn niet alleen economische, culturele, maar ook fysieke kenmerken gehanteerd, zoals de puntige vorm van de neus, lichaamslengte, de moedertaal en het geheel van rituelen. Deze criteria waren etnocentrisch van karakter. Een gevolg hiervan was, dat de etnische aanduidingen op den duur ook trekken van superioriteit-inferioriteit gingen vertonen.
Een eerste tweedeling van de bevolking die in Sanskrietgeschriften van Áryá’s voorkomt, is die van mobiele, nomadische Árya en non-Árya of de sedentaire Dasyu’s of Dása’s. De term árya is afgeleid van de wortel ar, die aarde betekent. De Árya-bevolking beschouwde zich als autochtoon in Noord-India. De Dásyu’s hadden een donkere huiskleur, waren kort van gestalte en hadden een stompe neus. Volgens de oriëntalist-filoloog F. Max Mueller behoorden tot de árya-bevolking mensen die vlot Sanskriet spraken, complexe Vedische rituelen uitvoerden en door hun levenswijze en welstand aanzien genoten. Het correct beheersen van het Sanskriet speelde bij de bepaling van in- en out-group een onderscheidende rol. De anderen, d.w.z. de sedentaire bevolking van de Indus- en Gangesvlakte die het Sanskriet niet als moedertaal had, werd Dása (dienaar, slaaf), Dasyu (slaaf) en Panis genoemd. Later werden allen die geen of incorrect Sanskriet spraken mleccha genoemd. (Het Sarnámiwoord malich (vies, vuil) is hiervan afgeleid.) Taal, het Sanskriet was voor de Áryá’s de identiteitsmarkeerder. De groep die deze taal niet beheerste werd zelfs als amanusha (niet-mens) beschouwd. Omdat de Dása out-group andere, niet-Vedische goden vereerde dan de Árya-bevolking werden zij adeva (mensen zonder god) genoemd. Welgestelde Árya’s hadden Dási’s als persoonlijk bezit, een soort slavin. De Dása’s werden ook anás, de neuslozen, genoemd omdat ze een stompe neus hadden. De Dása’s werden na oorlogen door de Áryá’s, die steun kregen van hun oorlogsgod, verslagen. In een ‘heilige’ tekst valt de volgende smeekbede te lezen:’Please displacethe dacoits and the non-Aryanasfrom their position.’ En elders: ‘Let he destroy our enemies wealth …’ Zij werden langzamerhand gedwongen tot een dienende rol door het vervullen van vuile en zware arbeid. Immers, de naam Dása’s betekent dienaars en geeft hun ondergeschikte maatschappelijke positie aan. De marginalisering van shudra-játi’s is in de huidige samenleving van India nog zichtbaar.
Een ander onderscheid door de Áryá’s gemaakt, was die van astika’s, de uitvoerders van Vedische rituelen en aanvaarding van de autoriteit van de Vedische literatuur, en nástika’s die dat niet deden. Zij hadden hun eigen religie, rituelen en vereringsobjecten die door de nieuwkomers als minderwaardig werden beschouwd. Na eeuwen vond er sociaalculturele integratie en gedeeltelijke assimilatie plaats.
Niet alleen toen, maar ook in het moderne India speelt huidskleur een sociale rol van betekenis, bijvoorbeeld bij de keuze van een huwelijkspartner. In dagbladadvertenties, waarin door traditionele ouders naar een huwelijkspartner voor hun zoon of dochter wordt gezocht, kom je de woorden ‘fair complexion’ tegen. De lichte huidskleur blijft preferabel!