Bris Mahabier DEEL 4 De zoektocht van een Hindoestaan naar het cultuureigene (dl. 4): Vooral árya samáji hindoes kozen voor openbare scholen

Reacties zijn gesloten
  1. Paters met kruis en Bijbel trotseerden modderige wegen

De Arya Samaj, in 1875 gesticht door Swami Dayanand Sarasvati, was een reformistische hindoebeweging uit Noord-India, toen nog Brits-Indië genoemd. Zij had veel aanhangers in onze regio, bv. in Magenta, Welgedacht C en Helena Christina. De Arya Samaj is anno 2023 nauwelijks reformistisch en activistisch te noemen. Deze stroming stelt zich al decennia tevreden met het volgens de voorschriften uitvoeren van Vedische  rituelen. Hierin staat het vuuroffer centraal. Hierbij worden drieënhalf duizend jaar oude mantrá’s in het Sanskriet gereciteerd, gezamenlijk lovende liederen (bhajans) ter glorie van één Opperwezen gezongen en toespraken vol met clichés gehouden! Misschien is dit alles van belang voor de beleving van de eigen culturele identiteit in Nederland.) Het grootste deel van mijn familie van de Magentaweg behoorde al vroeg tot deze reformistische beweging. Mijn adoptieve opa, een immigrant uit Uttar Pradesh (in India), en mijn moeder nog niet. Zij deden deze overstap pas in de eerste helft van de jaren zestig. Dramatische gebeurtenissen in onze familie brachten hen tot deze religieuze koersaanpassing.

Vele van deze lokale  en strijdbare hindoehervormers waren lid van de landelijke vereniging Arya Dewaker (1929). De áryá pandits (geestelijken) hadden kritische opvattingen over de bekeringsintentie en -activiteiten van vooral de rooms-katholieke scholen op het Surinaamse platteland met grote concentraties van Hindoestanen. Zending en missie bouwden juist in deze gebieden hun lagere scholen. Tegen goed onderwijs op christelijke en katholieke scholen hadden hindoeouders geen bezwaar, maar wel tegen hun bekeringsagenda. Voor het bereiken van dit religieuze doel gebruikte de missie haar scholen en onderwijzers als middel. Met dezelfde intentie werden er o.a. ook kinderhuizen en internaten voor districtskinderen, die in Paramaribo op katholieke scholen zaten en een landbouwkolonie in het leven geroepen. Voorts werd het Hindi als communicatietaal tijdens gebedsbijeenkomsten en uit India ingevoerde lectuur gebruikt. Ook werden er Hindoestaanse voorgangers/catechisten opgeleid en enkele bekeerlingen als onderwijzers en schoolhoofden  benoemd. Sociale hulp werd hier en daar geboden aan arme landbouwers. Zelfs werd er hier en daar bemiddeld bij huwelijkssluitingen. Nieuwe bekeerlingen werden materieel – in natura en met geld – beloond. Een aantal Hindoestaanse ouders leefde  tot in de jaren vijftig in de veronderstelling, dat het onderwijsniveau vooral op katholieke en christelijke ulo- en muloscholen beter was dan op openbare scholen. Ook waren er ouders die voorkeur gaven aan separate katholieke scholen voor meisjes in Paramaribo.

Na 1920 werden jaarlijks meer dan 100 Hindoestanen bekeerd. Aan het Pad van Wanica (de huidige Indira Gandhiweg) werden in een jaar 100 dopelingen geregistreerd. Het aantal Hindoestaanse kinderen dat in 1926 rooms-katholieke scholen bezocht, bedroeg 1600. Door de actie van Hindoestanen, die geporteerd waren voor nieuwe openbare scholen, halveerde dit aantal binnen enkele jaren. Deze Hindoestanen, behorend tot de nieuwe middenklasse in de stad en op het platteland en grotendeels tot de Arya Samaj, streden voor het behoud van hun  religieuze identiteit.

  1. Kerstening als een middel tot sociale stijging

Eerlijkheidshalve dient openhartig ook het volgende vastgesteld te worden. Hindoes hebben in het verleden dikwijls – met árya samáji’s in de voorhoede – afgegeven op de gekerstende Hindoestanen. Soms werd op deze bekeerlingen zelfs neergekeken. Anderen moesten sarcastische opmerkingen incasseren.  Bepaalde christelijke families en personen hadden met gedeeltelijke uitsluiting te maken. Dit zijn enkele voorbeelden van negatieve sancties in het kader van cultuurbehoud. Was de kritiek van deze hindoes in sarcastische bewoordingen en de neerbuigende houding terecht?  De kerstening heeft een aantal hindoefamilies sociaal-cultureel gezien geen windeieren gelegd. De overstap naar het christendom had bij sommigen ook te maken met orthodoxe geloofsvoorstellingen van het brahmaans hindoeïsme. Deze, zoals het erfelijke kastenstelsel, de ongelijkwaardige positie van de hindoevrouw, kinderhuwelijken, verering van voorvaderen, vele kostbare rituelen en discriminatie van bepaalde játi’s (kasten) konden hindoes niet meer aanvaarden of verdedigen.

Ook een praktisch motief speelde bij velen bij deze geloofsoverstap een rol. Het leeuwendeel van de Hindoestanen woonde in de eerste helft van de twintigste eeuw nog op verre verlaten, moeilijk toegankelijke plantages, in de vestigingsplaatsen ver van Paramaribo en in de afgelegen rijstpolders in Nickerie.  Sommige van deze families hadden kinderen die goed konden leren. Meestal zaten zij op rooms-katholieke of christelijke scholen voor GLO B. De scholen voor voortgezet onderwijs waren in Paramaribo geconcentreerd. Vele Hindoestaanse ouders van getalenteerde kinderen in de verre districten hadden geen logeermogelijkheden in Paramaribo voor hun studerende kinderen. De zending en missie boden deze ouders graag de ‘helpende’ hand, mits hun kinderen bereid waren om zich te laten kerstenen. Het waren niet alleen hindoes, die tot ‘lagere’ játi’s (kasten)

behoorden, zich lieten bekeren. Ook families behorend tot de twee hoogste játi’s deden – noodgedwongen en/of uit overtuiging – deze overstap.

In sommige gevallen aanvaardden ook de ouders het katholieke of het christelijke geloof met beide handen. Hindoestaanse ouders vertrouwden aanvankelijk eerst hun zonen, later ook hun dochters toe aan zending en missie. Deze scholieren kregen verblijf in internaten, voeding, begeleiding en onderwijs op confessionele scholen, bv. de Sint Paulusschool (opgericht in 1908), Sint Louiseschool en de Graaf von Zinzendorfschool, drie muloscholen  in Paramaribo. De culturele ‘tol’ die deze jongeren moesten betalen, was kerstening, maar voor de betrokkenen woog dit wellicht niet zwaar. Hun ontplooiingskansen werden verruimd. Zo konden vele Hindoestaans-christelijke jongeren op de maatschappelijke ladder omhoog klimmen. Talent dat anders misschien verloren was gegaan. Zij konden carrière maken, sommigen in de politiek, en ook als rolmodellen fungeren. En uiteindelijk grotendeels deel uitmaken van de gekleurde intellectuele elite van Suriname. Deze ontwikkelingsgang heeft een positieve invloed gehad op het groeiende zelfbewustzijn van Hindoestaanse Surinamers. In dit kader volsta ik met slechts enkele namen van gekerstende, intellectuele Hindoestanen: C.R. Biswamitre, William E. Juglall, N. Oedayraysingh Varma (van wie drie zonen wis- of scheikunde studeerden, een van hen werd in Nijmegen hoogleraar), Sonny T. Parabiersing, F.E.M. Mitrasing, Sieuwbalak ‘Bierbal’ Pandey, H.N Hajary, Bernhard ‘Soek’ Visnudatt, J. Rambaran, M. H. Lutchman (Srinivasi), Franklin en Eddy Pultoo, André Girjasing, Samuel Kafiluddi, C.G.B. Binda, Jacob en Jozef Sewpersad e.a.

  1. De culturele strijd van árya samáji hindoes

De árya samáji leiders in Brits-Indië waren vanaf 1875 opvallend actief op het religieuze vlak in enkele gebieden, maar bovenal in de onafhankelijkheidsbeweging, en in de sociale en educatieve sector. Enkele van hen raakten in een ideologisch conflict met de grote volksleider, die zich het liefst met het epithet Mahatma liet aanspreken. De árya samáji geleerden en andere nationalisten trachtten voor India een eigen authentieke identiteit te formuleren.

De politieke ontwikkelingen in Brits-Indië hadden ook invloed op de Hindoestanen in Suriname, in het bijzonder op de árya samáji hindoes. Zij stelden zich strijdbaar op tegenover christenen en islamieten. Regelmatig kwamen – vanaf de jaren twintig – árya samáji predikanten/geleerden naar o.a. Suriname, Guyana (1911) en Trinidad om hun geestverwanten te informeren over de Vedische literatuur, hen bij te scholen en belangstellenden tot pandit op te leiden. Ideologische voeding, soms ook explosieve, namen ze uit India mee naar Suriname. De weerbaarheid van de Surinaamse  árya samáji’s ontwikkelde zich in rap tempo. Hun activisme had tot gevolg een verslechterde relatie met christenen en islamieten, i.h.b. in de periode 1927-1935. Dit is de tijd van de Surinaamse schoolstrijd: overwegend árya samáji hindoes kozen ondubbelzinnig voor geestelijke vrijheid, d.w.z. voor openbare scholen voor hun kinderen. Opvallend was, dat zij aanvankelijk geen hindoescholen wensten. Lila Gobardhan-Rambocus schreef: ’De voorvechters voor het openbaar onderwijs kwamen vooral uit de gelederen van de Arya Samaj’ (2001). Tot deze voorvechters behoorden o.a. J. Hirasing, J.H. Hanumansing en G. Rampersad Sukul. De vereniging Arya Dewaker werd in 1929 opgericht. Enkele jaren later volgde de ‘Baikáth ke tem’. Een periode waarin sanátani en samáji hindoes  aan de ene kant en moslim Hindoestanen aan de andere,  elkaar zoveel mogelijk sociaal en economisch vermeden. De verplichte onmiddellijke bekering van hindoes bij huwelijk met een moslim(a) was een van de belangrijkste latente wrijfpunten. Ook het slachten van runderen of varkens zweepte de religieuze sentimenten op. In de jaren vijftig werden wij, de jongeren van Magenta, vergast op – soms  eenzijdige – verhalen over de moeilijke hindoe-moslimrelatie in India en Suriname.

  1. Hindoestaanse middenklasse streefde naar identiteitsbehoud

De succesvolle Hindoestaanse middenklasse in Suriname kon met de behoudende, zelfs discriminerende opvattingen en geld verslindende geloofspraktijken, hoofdzakelijk gebaseerd op de Puran-literatuur en de twee populaire epen Ramáyan en Mahábhárat, niet uit de voeten.  Vooral de brahmaanse pandits hadden geen afdoende weerwoord in confrontaties met de voorgangers van het christendom en de islam. Zij vermeden liever debatten en discussies met niet-hindoes, maar ook, of vooral met árya samáji’s. Personen uit de opkomende en de gevestigde Hindoestaanse middenklasse voelden zich aangetrokken tot de Arya Samaj. Er ontstond een openlijke rivaliteit en animositeit tussen sanátani’s en samáji’s. De áryá Hindoestanen werden als ruziezoekers en onruststokers bestempeld omdat ze elke mogelijkheid aangrepen voor discussie, debat en vooral korte pittige, sarcastische opmerkingen. Helaas is er hierbij op het platteland hier en daar soms ook fysiek geweld gebruikt. De moderne, verwesterde Hindoestanen hadden vooral moeite met het discriminerende erfelijke kastenstelsel, de achterstelling van de hindoevrouw, de dominantie van de brahmaanse pandits, de verering van voorouders en beelden. In deze profilering ligt één van de redenen waarom de árya samáji beweging in Suriname en hun eerste organisatie de Arya Dewaker vele decennia door economisch succesvolle en geschoolde personen met een urbane achtergrond  werd geleid. Militante exponenten van de vereniging Arya Dewaker domineerden eerst de Surinaamse Immigranten Vereniging (SIV, 1910) en vanaf 1922 de vereniging Bharat Oeday. Dit had een uitstroom van vele ontwikkelde moslims tot gevolg. Het culturele zelfbewustzijn van vooral de stedelijke árya samáji’s kreeg door de lezing in het Hindi van de Duitse Sanskrietgeleerde Helmuth von Glasenapp in de Stadszending in Paramaribo in 1933 een extra stimulans. Vele árya samáji’s van Pad van Wanica, ook enkele van de Magentaweg, woonden deze lezing bij.

  1. Schoolstrijd: Hindoestanen wensten openbare lagere scholen

In Nederland ging het in de schoolstrijd om de financiële gelijkstelling van katholieke en protestantse scholen aan het openbaar onderwijs. De openbare scholen werden door de overheid bekostigd, de confessionele niet. In de Nederlandse schoolstrijd stond deze financiële kwestie centraal. In de Surinaamse schoolstrijd niet. Die had meer betrekking op de richting van scholen: de Hindoestaanse immigranten en kinderen wensten openbare scholen voor hun nakomelingen.

Vooral de katholieken bouwden in de Hindoestaanse wooncentra hun missiescholen, de eerst al in 1918 te Livorno. De voorgangers van de samáji hindoes  probeerden de katholieke geloofspropaganda en de bekeringsgroei onder de Hindoestanen tegen te gaan door o.a. oprichting van openbare scholen van de koloniale overheid te eisen. Op deze neutrale scholen ‘zouden de godsdienstige gevoelens van andersdenkenden worden ontzien.’ In deze schoolstrijd hebben sanátani hindoes en Hindoestaanse moslims in geringe mate geparticipeerd. In dit kader zouden de samáji’s later twee eigen weeshuizen en het Mahatma Gandhi Internaat in Paramaribo voor scholieren uit de districten oprichten en vanaf 1960 een aantal lagere en muloscholen. Tegenwoordig zijn er meer sanatani scholen in Suriname dan van áryá hindoes.  De hindoes en christenen hadden conflicterende belangen. De hindoes wilden de kern van hun dharma, hun hindoecultuur, behouden, terwijl de  zending en vooral de missie kerstening van Hindoestanen als primaire doel hadden. Deze contrasterende belangen hadden vele botsingen – in orale en geschreven vorm – tot gevolg. De volgende citaten spreken voor zich.

Citaat 1: ‘De (Hindoestaanse) ouders zijn deze toestanden beu en vragen wat voor voordelen deze meesters en soeurs hebben om zoo achter hen te lopen  om de kinderen op hun school te krijgen. Deze ‘kinderdieverij’ komt meer van de kant van Roomse scholen, die de meesters uitsturen om de kinderen op de dam op te pikken en op de fiets naar hun school te brengen.’ Citaat2: ‘Wij, Hindostani’s zijn uitgesproken voorstanders van het Openbaar Onderwijs. Wij verlangen, dat onze kinderen scholen zullen bezoeken, alwaar geen enkel godsdienst hen wordt opgedrongen.’ Citaat 3: ‘Sedert 1927 is er door de Hindostaanse bevolking een krachtige actie ingezet tegen de R.K. Missie, die middels hare scholen de Hindostanen tracht te kerstenen.’ Deze citaten zijn afkomstig uit diverse nummers van het maandblad Onze Stem van 1933 en 1934.

  1. Acht nieuwe openbare scholen, dankzij acties van vnl. samáji’s

Decennia geleden, in de tweede helft van de jaren twintig, had de árya samáji  beweging met succes in de voorhoede gestreden voor de oprichting van verschillende openbare scholen, o.a. in Helena Christina, L.R. Rahanschool te Welgedacht C/De Nieuwe Grondweg, in Livorno, de Derde Rijweg in Kwatta, in Kronenburg  en enkele scholen  in het westelijke district Nickerie. In totaal zijn er toen minstens acht openbare scholen in enkele jaren (van 1927–1930?) opgericht. Dit resultaat was geen volledige verdienste van alleen samáji hindoes: een kleine groep sanátani hindoes, enkele creolen en moslims hadden deze actie eveneens gesteund. In Nickerie bouwden árya samáji’s zelf een school! Omdat overheidssubsidie uitbleef, werd deze school na enige tijd opgeheven. Ook op Kwatta hebben árya samáji hindoes geijverd voor openbaar onderwijs. Ter hoogte van de Derde Rijweg stond er aan de Kwattaweg de katholieke Sint Vincentiusschool. Vooral lokale prominenten van de árya samáj-beweging waren bevreesd voor de openlijke bekeringsagenda van de rooms-katholieken. Om de bouw van een openbare school van de Derde Rijweg (Kwatta) mogelijk te maken, stond de árya samáji familie Raghoenanan (?) Sital, de vader van Harripersad Sital, een stuk eigendomsterrein van 40 bij 60 meter kosteloos af aan de overheid. Het oude lagere schoolgebouw is intussen afgebroken. Op dezelfde plek staat nu de E.H. Cabelschool voor lbo. Helaas is deze school niet vernoemd naar deze idealistische gronddonateur Sital, maar kennelijk naar een schoolhoofd. Later heeft Sieuwpersad Sital, een broer van Harripersad Sital, een stuk land aan het einde van de Kwattaweg gedoneerd voor de bouw van een árya samáji  mandir (hindoetempel). Deze mandir is anno 2022 nog in gebruik. Ook de sanátani mandir is op een eigendomsperceel, dat door Roepan Ramautar en Sewnath Jaddoe was gedoneerd, gebouwd. Ook deze mandir is tot de dag van vandaag in gebruik.

  1. Miskenning van actievoerders voor openbare scholen

Het is betreurenswaardig, dat geen van de openbare scholen van Kwatta is vernoemd naar de donateur Harripersad Sital. Een landbouwer, een idealist en voorvechter van openbaar onderwijs. Deze árya samáji hindoe doneerde  een stuk  eigendomsperceel ter hoogte van de Derde Rijweg voor de bouw van de eerste openbare lagere school op Kwatta. De acties van zijn geestverwanten in vier districten in de tweede helft van de jaren twintig zijn zeker uniek te noemen. Eenvoudige kleine landbouwers, melkveeboeren en personen, vooral uit de hoofdstedelijke middenklasse die de bouw van openbare scholendoor de koloniale overheid wensten.  Zij wezen katholieke en christelijke lagere scholen voor hun kinderen af. De cultuurhistorische waarde van deze langdurige acties voor openbare scholen is niet onbeduidend geweest. Jammer, dat grove miskenning en nonchalance van de kant van Hindoestaanse Surinamers e.a. deze actievoerders in vergetelheid heeft doen geraken.

Een van de volhardende actievoerders voor openbaar onderwijs was de onderwijzer Julius Herman Hanumansing, een oom van de bekende politicus-huisarts Harry Hirasing. Jacques Hirasing, een oudere broer van J. H. Hanumansing, was van de Paulusschool, een katholieke jongensmulo in Paramaribo, afgeschreven. De reden hiervoor was, dat na de dood van zijn vader, een immigrant uit Brits-Indië, zijn schoolgeld niet betaald kon worden. De missie was bereid om zijn studiekosten te betalen, maar stelde een voorwaarde. Jacques weigerde om zich tot het katholicisme te laten bekeren. Enkele Hirasings hebben een belangrijke rol in het hoofdbestuur van de Arya Dewakar in Paramaribo gespeeld.

J.H. Hanumansing heeft reeds (in 1928) op de openbare lagere school van Helena Christina (in Wanica, toen nog Beneden-Para geheten) gewerkt. Thans staan er daar drie openbare scholen. Ik vraag mij af waarom niet een van deze scholen naar J.H. Hanumansing is vernoemd? Misschien ligt hier een taak voor de beginselvaste voorstanders van het  openbaar onderwijs en de Surinaamse Onderwijzers Bond (SOB?). Een van deze scholen is vernoemd naar een Hindoestaanse onderwijzer, die nauwelijks iets extra voor de buurt en zijn leerlingen heeft gedaan. Tijdens zijn schoolhoofdschap slaagden er weinig leerlingen voor het mulotoelatingsexamen. Dit slagingspercentage werd als een acceptabele indicatie voor goed onderwijs beschouwd. Er had eventueel in een westelijke polder in Nickerie, zijn geboortedistrict, een lagere school naar hem vernoemd kunnen worden. Toen de hoofdonderwijzer A. Bakker schoolhoofd werd, slaagde er bijv. in 1966 op één na de hele klas van juf L. Emanuels voor het toelatingsexamen voor de mulo. Ook in de jaren 1967 en 1968 werden er uitstekende doorstroomresultaten door de opleidingsklassen van B. Mahabier bereikt. Er werd maanden gratis bijles gegeven, soms zelfs op zaterdag. En onze school groeide getalsmatig in snel tempo. Zeer terecht is een van deze drie openbare scholen van Helena Christina  naar onze  schooldirecteur A. Bakker vernoemd.

  1. De árya samáji’s van Magenta kregen geen openbare school

Het resultaat van deze schoolstrijd voor Parápási (= Indira Gandhiweg) was, dat de bestaande christelijke lagere school van de Helena Christaweg een openbare signatuur kreeg. Deze openbare school bestaat er nog. Er is een tweede openbare school bijgekomen. Op Welgedacht C/De Nieuwe Grond werd de L.R. Rahanschool, een moderne openbare school, gebouwd, evenzo op Livorno, pal tegenover de bestaande katholiele lagere school. Na 1945 zijn er in het district Wanica verschillende nieuwe openbare scholen gebouwd. Er kwamen in Wanica nauwelijks nieuwe katholieke/christelijke scholen bij. Na ongeveer 1960 wel van Arya Dewaker en Sanatan Dharm. AMEC, een buitenlandse christelijke ‘sekte’, heeft in de jaren zestig en zeventig wel enkele kleine scholen beheerd, o.a. een aan de Magentaweg, maar die hebben geen lang leven gehad. Het waren hindoes die om gemakkelijk geld te kunnen verdienen een eenvoudige school op hun perceel bouwden en aan deze bemiddelde gemeente verhuurden. De betaalde schoonmaak van leslokalen en het schoolerf werd hen toevertrouwd en hun familie mocht in de pauze brood, siroop, bará en fruit aan de leerlingen verkopen. In een geval werden twee kinderen van de schooleigenaar, zonder onderwijsopleiding, als kwekeling in dienst genomen. Zij hebben enkele jaren voor de klas gestaan. In Magenta ging het om een orthodoxe  sanátani hindoe, die altijd moeite had gehad met het gedachtengoed van en de overheersing door de árya samáji’s.

Ironisch genoeg kwamen de árya samáji activisten van de Magentaweg onder leiding van o.a.  ‘Mahase’ S. Ramgolam, zijn zwagers Pohpi Lalaram PP/315  en ‘Biere’ Raghunath JJ/1668 er bekaaid van af. De ex-contractarbeider P. Lalaram was een activist pur sang: tijdens de Tweede Wereldoorlog werd hij zelfs geïnterneerd. Magenta had toentertijd een aantal árya samáji’s, die sympathiseerden met Subhas Chandra Bos, de militante nationalist die met gewelddadige middelen de Engelse kolonisator  uit Brits-Indië trachtte te verdrijven, door samenwerking te zoeken met nazi-Duitsland en Japan. De meeste jongeren van Magenta koesterden in de jaren vijftig-zestig veel sympathie voor  Subhas Chandra Bos; ik ook. Hij werd uit respect ook Neta Ji genoemd. Onze voetbalvereniging heette Neta Dal en enkele van mijn leeftijdgenoten kregen de voornaam (Subhas) van deze radicale politicus. De samáji hindoes van Magenta, die een openbare school ambieerden, werden gesteund door o.a. Babu Raghoebarsing, Babulal Ramtahalsing en Chedi Autar van Párápási, R. Sewkaransing van Helena Christina, en hun geestverwanten uit de top van de Arya Dewaker.

Omdat de overheid geen financiën beschikbaar wilde stellen, wilden de árya samáji’s van Magenta en omstreken de bouw van een openbare lagere school, dichtbij van hun weg, zelf bekostigen. Er waren voldoende leerlingen die deze school wilden bezoeken. De meeste arya samáji gezinnen van die tijd waren kinderrijk. Een ander probleem was, dat een geschikt bouwterrein op het land van Beekhuizen, een vroegere plantage, zonder overheidssteun niet kon worden verkregen. Magenta kreeg van de koloniale overheid niet de gewenste bouwtoestemming en ook geen medewerking om het beoogde bouwterrein te verwerven. De gewenste openbare school kwam niet!  Wel werd er – vooral onder invloed van de toenmalige gouverneur – een katholieke lagere school, het huidige grote St. Wilhelmusschool,  dichtbij de Magentaweg  en de Rahemalweg, gebouwd. De missie kreeg een flink stuk bouwterrein op hetzelfde land van Beekhuizen.  Deze school bestaat nog en is qua leerlingenaantal flink gegroeid. Ik heb een jaar in de eerste klas van deze school gezeten. In mijn leslokaal heb ik mij soms niet veilig gevoeld: vanaf mijn zitplaats in de buitenste rij van de eerste klas zag ik enkele keren een roodbruine slang in de oliepalmboom van mijn latere vriend Jagat Rewat.

  1. Bris’ principiële keuze voor het openbaar onderwijs

De árya samáji actievoerders van de Magentaweg en Párápasi (Pad van Wanica) waren vooral fel gekant tegen de pádri’s, de katholieke ‘vaders’, die heil wensten te brengen voor de hindoe heidenen op het platteland. Mijn vader en zijn leeftijdgenoten van Magenta bezochten de openbare school van De Nieuwe Grondweg/Welgedacht C en niet de dichtbij gelegen missieschool. Na de Tweede Wereldoorlog stuurden enkele ouders van de Magentaweg, die de nodige financiële middelen hadden, hun vijf zonen en een dochter naar openbare lagere scholen in Paramaribo om daarna door te stromen naar een openbare ulo- of muloschool. Vanaf ongeveer 1950 bezochten wij niet meer de dichtbij gelegen katholieke St. Wilhelmusschool. Wij gingen met de stoomtrein naar de Saron- en de Büchnerschool van de Evangelische Broedergemeente (EBG) in Paramaribo-Zuid. Dit waren twee scholen voor glo-B. Kennelijk hadden árya samáji’s minder moeite met christelijke lagere scholen omdat de zending geen agressief bekeringsbeleid voerde. Of was de onderwijskwaliteit van hernhutterscholen beter?

Solliciteren bij het katholiek onderwijs zou mij toen door enkele oudere familieleden en buurtgenoten, die van de lokale en  regionale schoolstrijd van vroeger op de hoogte waren, zeker niet in dank zijn afgenomen. Ook bij mij was er een zekere mate van antikatholiek sentiment  aanwezig. De keuze voor het openbaar onderwijs heb ik tot het einde van mijn carrière in 2005 gehandhaafd. Deze keuze was in het begin zeker niet principieel van aard, maar meer door de ‘kleine historie’ van Párápási (Pad van Wanica: de huidige Indira Gandhiweg), loyaliteit aan strijdbare hindoes van vroeger en eigen sentiment ingeven. Het principiële in mijn visie over de richting en inrichting van scholen kwam jaren later.

  1. Een allochtone Don Quichot in Den Haag?

In het begin van de jaren tachtig heb ik moeten ervaren, dat Haagse communisten en sociaaldemocraten  ‘kiezen voor openbaar onderwijs’ geen politiek issue meer (?) vonden. Gesprekken met enkele van deze politici waren voor mij onbevredigend en hun standpunten een grote deceptie. Het leek, of ik voor een ouderwetse, achterhaalde onderwijsopvatting pleitte! Misschien nog erger: zagen zij een allochtone Don Quichot in mij?

Was ik met de nieuwe ontwikkeling in het linkse denken over de inrichting van het onderwijs niet meegegroeid? Deze vraag stel ik achteraf. De lokale linkse regenten dachten niet meer principieel, maar meer praktisch: de kwaliteit van het onderwijsaanbod zou centraal moeten staan. Niet of een school  openbaar of confessioneel was. In het begin van de jaren tachtig maakte ik nog propaganda voor het openbaar onderwijs middels artikelen in enkele welzijnsbladen, het verzorgen van lezingen, het uitdelen van pamfletten en voorlichting in het Sarnámi, de moedertaal van de Haagse Hindoestanen, via een veel beluisterde lokale radiozender. Ik kwam te weten, dat ik als leraar jaarlijks recht had op een of twee betaalde verlofdagen om voorlichting over openbaar onderwijs aan het publiek te geven. Een keer heb ik van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. In het midden van de jaren tachtig staakte ik definitief mijn activiteiten in het belang van openbare scholen. Wel hield ik vast aan mijn beginsel. En toch… Om praktische reden heb ik mr. Rudolf L. Janki (†), de initiatiefnemer van de oprichting van de eerste hindoeschool in Den Haag, gesteund. (Jammer, dat de eerste Haagse hindoeschool niet naar de overleden mr. R.L. Janki is vernoemd.) Mijn motief voor deze steun was ingegeven door het nieuwe linkse denken over de kwaliteit van het onderwijs. De opvattingen van bepaalde Haagse onderwijzers over de wens van Hindoestaanse ouders vond ik overdreven. Deze ouders werd onrealistische, intellectualistische ambitie verweten. Zij zouden hun kinderen alleen naar de havo en het vwo zien doorstromen. En zelfs enig huiswerk aan bovenbouwleerlingen meegeven was uit den boze. De allesbepalende betekenis van onderwijsdidactiek, in die jaren alom geprezen, heb ik niet aanvaard. Ik bleef m.b.t. bepaalde schoolvakken waarde hechten aan de factor aanleg (‘nature’) zonder deze aan ras of etniciteit te koppelen en de ‘nurture’-inbreng van het onderwijs te onderschatten.

  1. CDA-minister W. Deetman ontslaat mij wegens werkweigering

In 1983 zou de Anton Philipsschool, onze openbare mavo in Rijswijk (Z-H), van het gemeentelijk bestuur moeten fuseren met een algemeen bijzondere school voor lager beroepsonderwijs (lbo), geleid door ondernemers en hun geestverwanten.  Om principiële reden ben ik, na gesprekken met gemeentelijke functionarissen, enkele voorlichtingssessies en discussies, met deze fusie niet akkoord gegaan. De toenmalige onderwijsminister W. Deetman, van CDA-huize, interpreteerde mijn beslissing als weigering van aangeboden passend werk. Ik werd ontslagen. Dit ministerieel besluit vochten de gemeente Rijswijk, in de persoon van  W. van Ende, een sociaaldemocratische wethouder, en ik juridisch aan. De gemeente nam een bekwamee advocaat in de arm om voor mij te pleiten. Vooral van L.M. van Dijk (†), mijn oud-schooldirecteur, kreeg ik in deze kwestie veel morele steun. Ook de VVD-staatssecretaris mevr. dra. Nell J. Ginjaar-Maas (†), die ooit docent scheikunde op de Rijswijkse scholengemeenschap was geweest, toonde begrip voor mijn standpunt. In  een rechterlijk vonnis werd ik na 10 moeilijke maanden in het gelijk gesteld. Een rechter verklaarde mijn ontslag ongegrond! Het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen ging niet in hoger  beroep. Ik werd voor al die maanden uitbetaald en kwam als eerstegraadsleraar terecht op de Rijswijkse Openbare Scholengemeenschap (ROS, thans Rijswijks Lyceum).

Op deze school heb ik – vooral in de bovenbouwklassen – tot mijn pensionering in augustus 2005 met voldoende tevredenheid gewerkt. Altijd zwijgend? Meestal wel, maar als het nodig was, liet ik mijn kritische stem horen. Al was het nog altijd met een allochtoon accent. In mijn argumentatie speelden feiten en controleerbare informatie een doorslaggevende rol.  Zo onderschreef ik niet de maatschappelijke betekenis van de klassieke talen Grieks en Latijn, vooral niet m.b.t. universitaire studies. Dit werd niet in dank afgenomen door collega’s die voorstanders waren van het gymnasium. Een enkele keer handelde ik zelfs  tegen de uitstippelde lijn van de schoolleiding. Dit was niet loyaal. Ook over de besteding van de extra gelden, die ook onze school ontving, om mogelijke achterstanden bij allochtone leerlingen weg te werken, maakte ik kritische opmerkingen. Een afscheidsreceptie wees ik resoluut af! Al die jaren heb ik de school als een ‘werkplaats’ beschouwd. In het verleden had ik mij dikwijls een schoolarbeider genoemd. Liever geen leraar of docent. Gewetensvol gaf ik mijn krachten aan  onze scholieren. In sommige schooljaren had ik opvallend weinig verzuimdagen. Ik werd voor mijn arbeid, d.w.z. voor mijn intellectuele arbeid, betaald. Misschien was deze afwijzing van een sympathiek voorstel van de schoolleiding een gevolg van mijn denken in belangentegenstelling, maar misschien ook van mijn partieel falende integratie. Receptie associeerde ik vooral met deftige mensen. Een sociale kring waartoe ik niet had willen behoren. Jan Bongers, een Nijmeegse econoom en docent in Paramaribo, had tijdens onze politieke scholing keer op keer gewaarschuwd voor maatschappelijke inkapseling van progressieve jongeren.

  1. Toen in 1961: statusstijging in het begin van mijn carrière

Mijn laatste lesdag in Rijswijk en Den Haag. Een schreeuwend contrast met mijn eerste schooldag als onderwijzer op de vroegere plantage Rust en Werk in (Commewijne) in 1961. Toen, bij het prille begin van mijn carrière, was er sprake van brandende nieuwsgierigheid, grote blijdschap, enthousiasme en optimale motivatie bij mij. Ook bij anderen in mijn familie- en vriendenkring heerste er een gevoel van vreugde over mijn verdiende maatschappelijke vooruitgang.

Overdag hielp ik intensief mee en coördineerde ik samen met mijn vriend Chandrika Sripal († 1922) het werk op de rijstakkers van vier families in Magenta. Vanaf vier uur fietste ik in de plant- en oogsttijd in het schooljaar 1960-1961 van de Magentaweg naar Paramaribo om de avondcursus o.l.v. de hoofdonderwijzer G. Asin op de Beatrixschool in de  Heerenstraat met een stijlvolle, koloniale uitstraling te volgen. Onze lessen begonnen om vier uur in de middag en eindigden om acht uur. Ik kwam in het bezit van door honderden jongeren begeerde vierde rang (na 1944 hulponderwijzersakte genoemd), een startkwalificatie, maar met grote persoonlijke gevolgen voor mijn ontwikkeling. Vaarwel modderige of krimpscheurenvolle rijstvelden van de Magentaweg!

De status die onze dorpsgemeenschap ons indirect en in stilte werd toebedeeld, was eigenlijk laag. Dit had te maken met ons eenoudergezin, onze vader was al op 28-jarige leeftijd overleden, geen eigendomsperceel, een vochtige krotwoning, weinig vee, onvoldoende inkomen enz. Nu genoot ik volop en zichtbaar van mijn nieuw verworven status, ontleend aan mijn (toekomstige) maatschappelijke functie.  Na mijn echec – grotendeels door mijn eigen schuld –  op de elitaire Hendrikschool voor  mulo en twee jaar gezwoeg op de modderige rijstvelden, veranderde mijn sociale positie. Ik was na een avondopleiding van een jaar en het afleggen van een schriftelijk examen in de vakken Nederlandse taal en rekenen, gevolgd door mondelinge examens in vele vakken, een beginnende schoolmeester. Weliswaar laaggegradueerd, maar dit was toen niet zo relevant. Het leverde mij statuswinst op! Mijn zelfvertrouwen was terug. Ik bewees, dat ik wel kon leren!

Mijn verticale stijging op de maatschappelijke ladder werd in het bijzonder gesymboliseerd door een donkere stropdas en een nieuw katoenen wit overhemd met lange mouwen van het Surinaams merk Rajah. Dit had ik cadeau gekregen van mijn neef Ardjoen Raghoebier, die zijn hele leven bij de firma Kirpalani’s heeft gewerkt. Het vooruitzicht van een regelmatig maandelijks inkomen en vele schoolvakanties motiveerden mij extra. Die donkere, smalle stropdas droeg ik in de eerste twee weken na mijn diplomering demonstratief af en toe in Magenta, als ik opvallend langzaam naar de geasfalteerde hoofdweg (het huidige Indira Gandhiweg) fietste, die naar Paramaribo leidde. Ik wilde natuurlijk gezien worden, vooral door onze dorps-‘vijanden’. Bij het begin van de Magentaweg, voorbij de houten brug, deed ik mijn stropdas af. Deze stropdas had ik van mijn neef Moen R. Somai geleend. Die had hij –  als bruidegom – in 1948 op zijn huwelijk gedragen. Op school was het dragen van een wit overhemd met lange mouwen en een stropdas tot 1969 van overheidswege verplicht. Deze vormden de statusbepalende zichtbare attributen van onderwijzers. De schoolhoofden moesten deze kledingvoorschriften nauwlettend handhaven.

  1. Nu in 2004: met pensioen en partieel verlies van mijn identiteit

Het is onze samenleving, die aan o.a. leeftijd rechten en plichten oplegt, zoals betaald met pensioen gaan. Nu, 43 jaar later. Op een dinsdag in de laatste week van juni (?) 2004, mijn  laatste werkdag op het Atlascollege, een scholengemeenschap in Rijswijk. Vijf minuten vóór het einde van mijn laatste aardrijkskundeles mochten de leerlingen van een vwo-bovenbouwklas, zoals gebruikelijk, rustig opruimen. Zij verlieten direct na de bel mijn relatief kleine leslokaal, dat officieel met het nummer 16 werd aangeduid. Sommigen wensten mij een fijne vakantie, anderen zeiden: ‘Tot ziens, mees.’ of ‘Dag mees.’ Er waren ook leerlingen die zichtbaar gehaast mij voorbij liepen. Die zeiden niks tegen mij. Geen van deze leerlingen wist iets van mijn op handen zijnde pensionering af.  Na deze les voerde ik nog enkele cijfers van ingehaalde toetsen in. Hierna verliet ik met haastige stappen, toch zo onopvallend mogelijk,  het vertrouwde gebouw van het Atlascollege, waar ik bijna 20 jaar had gewerkt. Twee dagen later – op een donderdag – verliet ik op dezelfde manier het ronde hoofdgebouw van de Haagse Hogeschool. Op beide scholen had kennelijk geen van de aanwezige collega’s in de gaten, dat ik als leraar mijn laatste les had verzorgd. Dit vond ik absoluut niet erg. Ik moest de komende dagen nog deelnemen aan de rapportvergaderingen.

Eigenlijk had ik zelf zo’n afscheid in stilte gewenst. Het perspectief van beginnend pensioen veroorzaakte bij mij geen gevoel van blijdschap en opluchting. Absoluut geen euforie, die ik een jaar geleden bij een andere aardrijkskundecollega had meegemaakt. Hij, Fons Pans (†, een cultureel antropoloog), gooide enigszins demonstratief  en  geëmotioneerd zijn schoolboeken met een flinke plof in een papiercontainer, die naast de docentenkamer stond, terwijl ik met mijn liefde voor boeken verbouwereerd naar hem keek. De vertrouwde economische activiteit, het lesgeven, zou voor mij vanaf die laatste schooldag voorgoed voorbij zijn.

Met bus 18 was ik in 1973 naar het Rijswijkse winkelcentrum de Boogaard gereisd. Vandaar liep ik naar de Anton Philips mavo, waar ik een sollicitatiegesprek met de schooldirectie had. De directeur L.M. Van Dijk nam mij in dienst voor een deeltijdbaan als aardrijkskundeleraar. Ik was toen heel blij. En op mijn laatste schooldag?  Verdrietig, zelfs met tranen in mijn ogen, fietste ik langzaam, het eerste stukje door een Rijswijks park, dat ik in de loop der jaren had zien veranderen, voor de allerlaatste keer van school naar huis. Het was alsof ik deze terugkeer naar huis zo lang mogelijk wilde laten duren.

Na de zomervakantie van 2004 realiseerde ik me terdege, dat ik mijn economische identiteit en de officiële status van docent van een openbare Rijswijkse scholengemeenschap en de Haagse Hogeschool voorgoed kwijt was. Eerlijkheidshalve dien ik toe te geven, dat ik zelf – een jaar eerder – afstand had gedaan van een deel van mijn identiteit dat gelieerd was aan mijn docentschap. Als een  gepensioneerde, als een niet-werkende allochtone Nederlander, als een 65-plusser moest ik verder. Het kostte ‘enige’ moeite om zich te associëren met bejaarden. Dit betekende onherroepelijk statusverlies voor mij. De vermindering van salaris was voor mij van minder belang: ik geef weinig om luxe en op stand wonen. Aanvankelijk had ik moeite met deze nieuwe situatie. Ik moest langzamerhand leren om mijn nieuwe deelidentiteit, die door mijn leeftijd en mijn pensionering werden bepaald, te accepteren. De aanpassing aan deze nieuwe situatie, d.w.z. de verinnerlijking van het met pensioen zijn, zou mij enige tijd en energie kosten. Alleen zo kon ik weer mijzelf zijn. Continue aanpassing is broodnodig voor overleving, voor voortzetting van ons bestaan.