Bris Mahabier: De zoektocht van een Hindoestaan naar het cultuureigene

1.Een reflexieve terugblik

Mijn discontinue zoektocht naar de eigen culturele identiteit heeft niet alleen héél lang geduurd, maar draagt ook een uitermate moeizaam karakter. Een voorzichtige stap voorwaarts, enige tijd van krampachtig vasthouden, dan gegronde aarzeling, weer een andere richting in gevolgd door correctie en continuering. Kennelijk kon dit ook niet anders. Immers, in de jaren vijftig – mijn puberteitsjaren – was er in onze Hindoestaanse familie en buurtschap geen sprake van een goed doordachte, consequente culturele beïnvloeding van de eigen jeugd. Er waren geen principes die overeind moesten blijven en ook nauwelijks rolmodellen. Zich conformeren aan het bestaande, de traditionele hindoecultuur, lag voor de hand. Er vond wel cultuuroverdracht plaats, maar dan op een indirecte manier in de omgang met anderen en door mee te doen in het dagelijkse leven.  In de praktijk hoorde je terloops bijv. van ouderen wat er voor ons verboden was, wat wij, de jongeren, niet mochten doen en soms ook over de geboden. Incidenteel werd een enkeling geroerd door externe invloeden van het westerse onderwijs, de inhoud van schoolliteratuur. Zo kon je enkele ‘deviante’ opvattingen te koesteren.

Bij anderen verliep – in mijn subjectieve ogen – hun culturele worteling en disciplinering soepel. Ik moet achteraf toegeven, dat ik een beetje jaloers ben op personen en groepen die in hun jeugd zo’n tijd- en energieverslindende culturele zoektocht niet hoefden te ondernemen. Op hen, van wie het culturele perspectief reeds bij de geboorte goeddeels afgebakend was. Op hen, die tegenwoordig met opvallende stelligheid beweren, dat zij het beste geloof hebben, dat door een bovennatuurlijke macht aan een bijzonder mens is geschonken t.g.v. de trouwe gelovigen. Of dat hun God echt de enige is. Aan de juistheid van wat hen door hun God is geschonken, mag er absoluut niet getwijfeld worden. Of op hen, die stellen, dat zij als volk door God uitverkoren zijn.  Ook God schijnt zijn favoriete etnische groepering te hebben.

Sommigen beweren, ook in mijn hindoefamilie, dat in vier van hun ‘heilige’ boeken alle moderne wetenschappelijke kennis in een bepaalde vorm te vinden is. Ons intellectueel niveau zou volgens bepaalde samáji pandits (hindoegeestelijken) niet in staat zijn om die verborgen oeroude kennis in deze oudste literatuur van de ‘mensheid’ te ontdekken.

Eigenlijk is mijn culturele zoektocht in bepaalde opzichten nog niet naar tevredenheid voltooid, desondanks voel ik mij content omdat ik nu – anno 2022 – in hoofdlijnen meen te weten wie ik ben. Mijn lange persoonlijke expeditie, de ervaring van spontaan gerezen twijfel, zoeken naar verklaringen, aanvaarden en soms na enige kritische reflectie toch weer loslaten, aanpassen of herformuleren,  probeer ik in dit artikel globaal geordend te beschrijven. Deze tekst kan als een fragmentarische terugblik beschouwd wordend; als een spiegel waarin ik mijn verleden zie.

  1. Onderwijs en cultuuroverdracht

Opvoeding en onderwijs dragen bij tot enculturatie, het ingroeien van kinderen in de cultuur van hun ouders, van de eigen gemeenschap. Enculturatie zorgt voor transmissie van het cultuureigene op een nieuwe generatie. Op deze manier gaat de sociale erfenis van de oudere generatie over op de jongere. Dit doorgeven kan traag en fragmentarisch verlopen.

In Suriname was de schoolcultuur totaal anders dan mijn thuiscultuur. Op school – ik zat op een christelijke lagere school – raakte ik enigszins vertrouwd met o.a. het Bijbelse scheppingsverhaal, de personage van de machtige duivel, van het eten van de verboden mysterieuze appel begreep ik niets, de pijnlijke verbanning van Adam en Eva uit het Paradijs, aartsvaders, profeten, discipelen en psalmen. Later op een openbare mulo, waar ik geen één les heb gehad over de Hindoestaanse of een andere etnische cultuur van Suriname, leerde juf. Lou, onze lerares Duits, ons in de derde klas in 1957 bij het naderen van de kersttijd O Tannenbaum, o Tannenbaum zingen. Dit gezang maakte grote indruk op mij. In het begin wist ik nauwelijks wat mijn medeleerlingen zongen. De lerares kreeg in de gaten, dat ik de tekst niet kende en nauwelijks meezong. Ik moest de tekst uit het hoofd leren. Via het verplichte Eurocentrische onderwijsaanbod – op maat gesneden voor de Surinaamse elite en middenklasse – kregen wij, de plattelandskinderen, langzamerhand een vernisje van de dominante westerse cultuur. Eigenlijk heb ik van deze eenzijdigheid later geen spijt gehad. Zo werd ik een beetje geprepareerd voor mijn latere emigratie naar en het leven in Nederland.

In mijn schoolperiode werd ik met bescheiden culturele ‘hapjes’, in de vorm van incidentele uitspraken van familieleden, pandits (een hindoegeestelijke), leeftijdgenoten, buren, vrienden en kennissen, bij alledaagse en bijzondere gebeurtenissen, zoals geboorten, huwelijken, overlijden, ziektes, maansverduistering en hoogtijdagen, gevoerd. Van een systematische cultuuroverdracht was er in Magenta van toentertijd nauwelijks sprake; momenteel evenmin.

  1. Was mijn lieve sociale ájá een minderwaardig individu?

Het denken in hoge en lage kasten makte in de jaren vijftig nog deel uit van de hindoecultuur, ook in Magenta. In het begin van mijn pubertijd – in de eerste helft van de jaren vijftig – kwam ik te weten, dat mijn overleden biologische grootvader Mahabier tot de vaishya varna (de derde maatschappelijke stand, bestaande uit overwegend landbouwers, veehouders en geldschieters) behoorde, terwijl mijn sociale ájá, die voor drie van zijn kleinkinderen, allen halfwezen, medeverzorger was, tot een van de lagere shudra-kasten behoorde. Mijn árya samáji-familieleden hechtten geen waarde meer aan de kastenindeling, maar het grootste deel van mijn familie behoorde tot sanátani hindoes die deze traditionele indeling in erfelijke kasten (játi’s) met verplichte beroepen wel aanvaarden. Een van mijn ooms was erg gesteld op zijn brahmaanse afkomst. Soms werd er openlijk geringschattend gesproken over de z.g. lagere kasteafkomst van enkele bewoners van een aangrenzend dorp, bijv. over twee families die enkele varkens fokten. Zou er niet neergekeken worden op mijn ájá en op ons, vroeg ik mij soms af? Langzamerhand ontwikkelde ik een sterk gevoel van afwijzing van het onrechtvaardige erfelijke kastenstelsel in India en elders. Vooral de brahmanen en de ‘gewone’ hindoes, die dit discriminatoire stelsel aanvaarden en ondersteunden, beschouwde ik als de boosdoeners. Deze attitude van mij is niet verdwenen. T.a.v. deze materie blijf ik strijdlustig. In mijn India-specialisatie heb ik zeer bewust mij verdiept in het wezen van het kastensysteem.

  1. Brahmanen van geboorte superieur?

De groep van brahmaanse geleerden bedeelt zich van oudsher – op basis van geboorte! – superieure potentiële eigenschappen toe. De brahmaanse játi’s staan bijkans 2.500 jaar aan de top van de sociale hiërarchie van de hindoesamenleving. Een rangorde die eeuwen vóór Christus door brahmaanse intellectuelen was bedacht, in de praktijk consequent met machtsmiddelen werd afgedwongen en door de geleerde Manu Maharaj uitstekend was gecodificeerd. Alleen iemand met een brahmaanse afkomst kon een geestelijke, een pandit zijn; alleen zij hadden toegang tot de heilige geschriften, het door God geschonken schrift en het onderwijs. De laagste kasten moesten aan de rand of zelfs buiten de dorpen wonen. Niet alleen sociale, maar ook ruimtelijke segregatie! In het moderne, onafhankelijke India is dit játistelsel ondanks de wetgeving, de grondwet – geïnitieerd door dr. B.R. Ambedkar, zelf een ‘shudra’- vele hervormingsbewegingen en protesten nog altijd vitaal en effectief. De meeste topbanen bij de centrale overheid, in de regeringen van de deelstaten, op de universiteiten en leidinggevende functies in de regerende BJP zijn in handen van de brahmaanse elite.  De brahmaanse groep probeert zijn bevoorrechte positie zoveel mogelijk o.a. via endogamie, d.i. trouwen binnen de eigen groep, te handhaven.

In Suriname kunnen in het algemeen alleen degenen die van geboorte een brahmaan zijn als een sanátani hindoepriester opgeleid worden. In de praktijk moet tenminste de vader van een toekomstige pandit van geboorte een brahmaan zijn. De patrilineaire afstamming is van doorslaggevende betekenis.  Een pandit fungeert als een intermediair tussen de hindoes, hun goden en godinnen, die allen in beginsel één en dezelfde entiteit zouden zijn. Dit doet hij door het uitvoeren van vele gedetailleerd voorgeschreven, kostbare en lange rituelen.

In feite wordt dit systeem door de hindoemassa gedragen. De meerderheid van de sanátani hindoes in Suriname en Nederland geeft zelf de voorkeur aan een pandit die van geboorte een brahmaan is, al is hij qua opleiding en karakter minder. De bevoorrechte positie van brahmanen is in Suriname en Nederland door liefdesrelaties van hun kinderen en interne kritiek langzaam aan het eroderen. Tegenwoordig zijn er ook enkele niet-brahmanen die tot sanátani-pandit zijn opgeleid, maar die zijn niet voor alle hindoes acceptabel. Brahmaanse pandits in en uit India hebben grote invloed op hindoes in Nederland.

De árya samáji hindoes vormden in bepaalde opzichten een uitzondering: zij bekritiseerden vroeger openlijk en in felle bewoordingen de op geboorte gebaseerde bevoorrechting van de brahmaanse groepering. Hierin zagen zij een vorm van discriminatie binnen de hindoegemeenschap. Arya samáji’s propageerden bepaalde Vedische opvattingen, zoals monotheïsme, gelijkwaardigheid van alle hindoes en mensen en het prevaleren van verdiensten (kwalificaties) boven afkomst.

  1. Bris wilde geen Bhárti (= Indiër) zijn

In de eerste helft van de jaren zestig en ook later werd ik geraakt door pregnante politieke uitspraken, passievolle radiotoespraken, enkele pamfletten, gedichten en voordrachten van Dobru en krantenartikelen van een paar ambitieuze creoolse nationalisten (o.a. H. Gessel), allen exponenten van de Wie Egie Sanie-beweging, de Nationalistische Beweging Suriname (NBS) en de Partij Nationalistische Republiek (P.N.R.) onder de inspirerende leiding van mr. E. Bruma. Het lezen van bepaalde literatuur gaf mij aanleiding tot  reflectie en vanaf 1962 tot gesprekken met o.a. mijn stadsvriend George R. Sriram die in hetzelfde schuitje zat.

Langzamerhand  kwam bij mij het besef tot rijping, dat mijn moeder en in het bijzonder mijn sociale grootvader, een ex-contractarbeider uit Brits-Indië, niet de Indiase nationaliteit hadden. Zij waren formeel Nederlandse onderdanen met Surinaamse roots. Mijn beide grootvaders hadden ooit het staatsburgerschap van Nederland verkregen. Opa Mahabier niet, want die overleed aan de Frederikshoopweg in 1927. En dat ik, in Suriname geboren en getogen, in géén geval een Indiër of Bhárti (Bhárat is de benaming van India in het Hindi) kon zijn. Ik had zeker ook Indiase culturele roots. Mijn ouders waren geen Indiërs en voor mij gold het afstammingsbeginsel inzake de vaststelling van mijn nationaliteit.  Dit beginsel maakte mij duidelijk, dat ik geen Indiër was, maar opvallend genoeg was ik wel een Hindoestaan in etnische zin. Zo werd ik bijvoorbeeld door creoolse medeleerlingen en leraren benoemd en wij benoemden onszelf ook zo. Formeel was ik een Nederlander en tegelijkertijd was ik in het dagelijks leven  een Surinamer, een Hindoestaan, een hindoe of een koelie van het platteland. Door enkele Bollywoodfilms, die ik in Paramaribo had gezien, en een paar Hindiromans die ik had gelezen, moest ik steeds constateren, dat mijn fysieke en bepaalde culturele kenmerken opvallende overeenkomsten vertoonden met de bewoners van bepaalde gebieden in Noord-India. Het Sarnámi, onze moedertaal, is verwant aan het Hindi. Zo kon ik de dialogen in deze films – ook door mijn Hindischoling – in voldoende mate volgen. De culturele zelfbepaling was voor mij in die dagen nog buitengewoon complex.

De term Surinamer werd door mijn soortgenoten in de dagelijkse omgang zelden of niet gebruikt. Wij benoemden ons als Hindoestani (Hindoestaan). Jammer, dat ik mij niet kan herinneren, wanneer ik mij voor het eerst Surinamer heb gevoeld en genoemd. In de eerste helft van de jaren zestig wilde ik mij per sé geen Indiër of Bhárti noemen! Dit afwijzende standpunt was toentertijd grotendeels emotioneel ingegeven, maar zeker niet minder waard. In Suriname geboren en getogen kon je moeilijk jezelf een Indiër noemen, dacht ik. Een politieke gedachte  die ik intussen had aanvaard. Deze positiebepaling was zeker rationeel. Misschien was er bij mij door berichten over massale armoede, grote hongersnoden, natuurrampen, ziektes, zoals cholera, uitbuiting en uitsluiting van de lagere kasten en kastelozen (játi-discriminatie) en de dramatische foto’s in het dagblad de Ware Tijd een negatieve en vooral een stereotype beeldvorming van India, ontstaan.

Al in de eerste helft van de jaren vijftig werd in Magenta de dagelijkse nieuwsuitzending van All India Radio in het standaard Hindi – eveneens door enkele ex-contractarbeiders – met veel interesse gevolgd. Ook mijn grootvader en twee ooms, allen in Brits-Indië (India) geboren, kochten in 1954 of ’55 een Duits radiotoestel van het merk Gründich en stemden dagelijks – in de ochtend en avond – op deze Indiase zender af, ondanks het hinderlijke ‘gekraak’ en ‘gepiep’ die helaas veelvuldig te horen waren. Zo bereikte in de jaren vijftig en zestig ook het minder plezierige nieuws uit India ons bijna dagelijks.

  1. De relevantie van naamgeving: Hindoestaan of Hindostaan?

In mijn vroegere woonplaats Magenta, ongeveer vijf kwartiertjes fietsen van het centrum van Paramaribo, noemde een groot aantal Hindoestanen zich bij voorkeur áriërs (= nobel), árya samáji’s (aanhanger van de reformistische Arya Samaj in India) of vaidik dharmi’s (dragers van de Vedische cultuur). De term árya heeft een positieve letterlijke betekenis in de zin van nobel van karakter.

De andere bevolkingsgroepen van Suriname noemden ons gemakshalve  Hindoestáni’s of koelies. Het gebruik van de laatste term werd door Hindoestaanse Surinamers niet in dank afgenomen. Enkele Hindigeschoolden van Magenta gebruikten voor zelfaanduiding ook het woord Bhárti (Bhárat = India). De termen hindoe en Hindoestáni werden door samáji’s in de jaren vijftig en zestig fel bekritiseerd. Sommigen wezen deze namen resoluut af, o.a. omdat ze in de oude hindoegeschriften, m.n. in de Vedische literatuur, niet voorkwamen. Evenzo vonden zij, dat deze twee aanduidingen van vreemde, met name van Perzisch-Arabische oorsprong waren en door hen met de islam geassocieerd werden. Zelf heb ik geen moeite met deze termen, ook niet met het woordje koelie, maar dan in neutrale zin gebruikt.

Deze wisselende groepsaanduidingen impliceren, dat ook deze personen reeds in die tijd met hun identiteitsafbakening bezig waren. De moderne term identiteit was toen nog niet in zwang. Zeker niet in ons wegdorp. Dat deed ook het merendeel van mijn familie, dat zich geschaard had onder de safraanrode banier van de hervormingsgezinde árya samáji-beweging die in Suriname relatief veel aanhang had. Moen R. Somai, een van mijn oudere neven, liet geen gelegenheid voorbijgaan om deze reformistische ideeën, vooral in familiekring, met verve uit te dragen. Mijn vroege kennismaking met deze beweging heb ik gedeeltelijk aan hem, vooral zijn aanhoudende herhalingen, soms tot vervelens toe, te danken. Ik begon mij geleidelijk aan te identificeren met deze sociaal-religieuze hervormingsbeweging en voelde mij verbonden met de lokale samáji-gemeenschap, echter zonder vermijding van sanátani hindoes. Dat kon ook niet, want mijn sociale opa, een ex-contractarbeider uit Brits-Indië, was nog een fanatieke sanátani en evenals de meeste ooms van mij. Ook nu – zelfs als atheïst – vind ik bepaalde maatschappelijke ideeën van árya samáji’s, maar ook die van sanátani’s, sympathiek. Het is betreurenswaardig dat samáji hindoes hoofdzakelijk aandacht hebben voor versteende rituelen en enkele achterhaalde opvattingen, dan voor ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving en elders.

Anno 2022 noem ik mij afhankelijk van de sociale context: een Nederlander, een Hindoestaanse Nederlander, een Surinaamse Nederlander, een allochtone Nederlander, een Westerse hindoe zonder God en soms een moderne boiti-koelie: een geuzennaam in optima forma. Ik noem mij niet graag Hindostaan of Hindostáni. In het gebruik van de taalkundig onjuiste term Hindostaan ervaar ik een stukje identiteitsverkwanseling onder invloed en druk van een groep gelovigen, die op hun beurt zeker geen mohammedanen genoemd willen worden. Deze gelovigen staan vaak op hun streepjes: zij verwachten van hindoes in Suriname en Nederland, o.a. pandits, wetenschappers, mediaeigenaars en politici, allen met een opvallend flexibele culturele ruggengraat of misschien een opportunistische instelling, dat zij liever de term Hindostanen gebruiken. Door de hantering van de woorden Hindostaans of Hindostanen menen deze hindoes de intra-etnische solidariteit (tussen hindoes en moslims) te kunnen bevorderen, terwijl anderen willen bewijzen, dat zij voorbeeldig inclusief denken en handelen.

  1. Samen eten: symbool van sociale gelijkwaardigheid

Sommige opvattingen van árya samáji hindoes bijv. samántá of samlit bhojan, d.i. het gezamenlijk nuttigen van een feestmaaltijd door brahmanen en niet-brahmanen als teken van gelijkwaardigheid, hadden gevolgen voor de omgang met sanátani hindoes in Magenta en elders. Als er bij een sanátani familie op een huwelijksfeest de brahmaanse pandit, die de religieuze rituelen had uitgevoerd en alle aanwezige mannelijke brahmanen, jong en oud, als eersten de vegetarische feestmaaltijd mochten nuttigen, weigerden sommige samáji hindoes, uit protest te eten. Al gauw begon ik zo’n actie sympathiek te vinden. Voor mijn puberteit moest ik in deze mijn grootvader, een traditionele hindoe, gehoorzamen. Hij vond het ‘normaal’, dat de pandit als eerste mocht eten. De brahmanen mochten als eerste aan tafel, in het begin van de panghat (eetrij) of op een speciale plek in de feesttent zitten om als eersten te kunnen eten. Hun eten werd eerst voor hen geserveerd en zij begonnen – op verzoek van de gastheer – als eerste te eten. Als reactie hierop  verlieten sommige samáji gasten de eetrij (panghat), ook al was hun eten al geheel of gedeeltelijk geserveerd, of ze weigerden vooraf om te eten. De mannelijke brahmanen als eersten laten eten, werd door de samáji’s als (játi)discriminatie beschouwd en ervaren. Sommige samáji’s gingen dan met hun gezinsleden direct naar huis, terwijl anderen zonder te eten nog enige tijd op het feest bleven. Om deze reden verliet bijv. Bisoendhari Lalaram met zijn gezin met jonge kinderen laat op de avond een feest bij zijn schoonouders (sasurál). Hij had vooraf zijn schoonouders laten weten, dat hij een voorkeursbehandeling voor een brábhan, een brahmaanse pandit, niet zou accepteren. Thuis teruggekeerd, werd tegen middernacht een kip geslacht voor een heerlijke late maaltijd voor het gezin. Het is enkele keren voorgekomen, dat bij wijze van represaille een brahmaanse pandit, die op de late avond eenzaam op weg naar zijn huis was, van al zijn parsád (offerspijzen) werd beroofd; niet van zijn dán (gift) in geld en natura. Stiekem in de vooravond de keuken of de ruimte, waar het klaargemaakte voedsel voor de feestgangers bewaard werd, binnensluipen om een handvol te pakken van de alu-kusbanti (aardappel met kousenband) met enkele roti’s om vóór de brahmaanse pandit te kunnen eten, is wel eens voorgekomen. Zo’n individuele actie was uiteraard riskant. Ontdekking zou tumult tot gevolg hebben. In die tijd aten ook bij samáji families eerst de mannen en jongens, daarna de vrouwen en meisjes. Toch een vorm van ongelijkwaardigheid!