Vaderschap, verplichtingen, verdriet en verhuizingen
‘herinneringen vullen deze en lopen over
ze worden schuim en drogen op’
(Jit Narain, 2019. Natráj De dans van Shiwa. Paramaribo)
5.1 Parbhoedei, opa’s enige biologische dochter
Zeer waarschijnlijk heeft zich – langzamerhand of spontaan – een liefdesrelatie tussen mijn áji (oma van vaderskant) en mijn adoptie-opa Pulloo Debi ontwikkeld. Hierover heeft niemand in onze familie mij iets verteld. Niet alleen de oudere zusters van mijn vader, maar ook de tien Hindoestaanse immigranten (kalkattiyá’s) in Magenta evenmin. Wisten zij niet wat er gebeurd was, of waren zij solidair met mijn opa? Mijn áji (oma) beviel op 35-jarige leeftijd in Magenta in 1925 van haar zevende dochter, die Parbhoedei (Godsgeschenk) werd genoemd en haar laatste, achtste kind was. Wie veronderstelde, dat de geboorte van deze baby een geschenk, een gift of gunst van God was? Misschien niet mijn áji. Dit durf ik oneerbiedig te vermoeden. Zij had al zes dochters, terwijl mijn ájá (opa) tot dan toe ongehuwd en kinderloos was. Kwam de naam Parbhoedei misschien van hem? Of toch van R. Doebe, onze familiepandit? Wilde mijn opa misschien met de keuze van deze voornaam uiting geven aan zijn gevoelens van dankbaarheid voor God die hem vaderschap geschonken had? Overledenen kunnen geen antwoorden geven.
In de eerste helft van de jaren vijftig – in mijn pubertijd – kwam ik vrij gemakkelijk te weten, dat opa Debi de biologische vader was van mijn jongste, de zevende phuwá (vaders zuster). Tante Parbhoedei (1925-2016) sprak mijn ájá altijd met de aanspreekvorm bappá (vader) aan, terwijl mijn andere zes tantes (phuwá’s) hem káká (oom, vaders jongere broer) noemden. Dit verschil in verwantschapsaanduiding viel mij op. Ik vroeg aan mijn jongste phuwá om een verklaring hiervoor. Zij had een zeer goede band met mij. Zo mocht ik dikwijls bij haar logeren. Deze tante had zelf nog geen kinderen. Mijn tante vertelde mij, dat mijn (sociale) opa haar echte (asli) vader was, terwijl mijn overleden vader en zijn zes (half)zusters kinderen van Antu Mahabier, mijn biologische opa, waren. Deze verklaring is later door een andere tante van mij en ook door mijn (sociale) opa zelf bevestigd.
Enkele jaren voor de geboorte van mijn jongste tante Parbhoedei was mijn oma met mijn biologische ájá, al haar kinderen (op de oudste dochter na) en haar geheime minnaar, mijn lieve sociale ájá, naar een klein eigendomsperceel aan de Magentaweg verhuisd. Dit perceel was eerder van mijn oudste tante die al jong getrouwd was en de Magentaweg verlaten had. Ik veronderstel, dat mijn biologische ájá Mahabier in Magenta achter de verborgen liefdesverhouding van mijn oma is gekomen. Het kan zijn, dat hij door een van zijn buurtgenoten of kennissen stiekem is geïnformeerd over deze heimelijke liefdesaffaire. Deze ontdekking zal hem veel pijn hebben gedaan. Het ligt voor de hand, dat hij zich diep gekwetst, verraden en vernederd gevoeld heeft. Hij koos niet voor een agressieve, fysieke confrontatie met zijn vriend c.q. rivaal, zoals in die tijd in zo’n situatie wel ‘eens’ gebeurde. Zijn reactie was er een van sociale vermijding. Deze keuze voor passieve weerstand was zeker in het belang van zijn jonge, opgroeiende kinderen. Hierdoor bleef de mogelijkheid om een goede huwelijkspartner te vinden, in het bijzonder voor zijn vijf dochters en een zoon, behouden. Immers, de familiereputatie zou niet verder beschadigd worden, waardoor hun positie op de lokale huwelijksmarkt niet achteruit zou gaan.
Mijn biologische opa verliet met veel verdriet zijn vrouw, kinderen en zijn woning in Magenta; zonder scheldpartijen en verwijten. Hij schijnt op een vroege ochtend in alle stilte met de weinige kleren die hij bezat, vertrokken te zijn; letterlijk en figuurlijk de duisternis in. Opa ging een ongewisse toekomst tegemoet. Deze nieuwe onzekerheid was groter dan die in het begin van zijn emigratie uit Brits-Indië in 1894. Nu had hij geen zicht op een baan en op huisvesting. Met een klein beetje geld op zak en veel verdriet en ingehouden boosheid in zijn hart vertrok hij via de rijstakkers naar een andere boiti (dorp). Drie dichtregels van Chitra Gajadin geven zijn emotionele situatie in de daarop volgende jaren goed weer:
‘wanhoop komt tot bedaren
verlangen droogt in de zon
vermalen tot dagen van zout.’
(Chitra Gajadin, 2000. Schoorvoetige tijden. Rotterdam, Maya.))
Misschien was drie jaar voldoende om opa’s verdriet en andere pijnlijke gevoelens te ‘vermalen’, misschien ook niet.
Opa Mahabier ging aan de Frederikshoopweg, niet ver van zijn kinderen wonen. Een vriend bood hem onderdak. Die had een oude, onbewoonde hut op zijn land staan. Deze plek was bijna anderhalf uur lopen naar zijn kinderen. Hij kon hen regelmatig bezoeken en hen een beetje morele ondersteuning bieden. Dit heeft hij wel gedaan. Ook was hij in staat om minimale materiële hulp te bieden. Hij nam, na enige tijd tot zijn dood, bij zijn bezoekjes meestal lapjes textiel mee voor zijn dochters. Dit heeft hij – helaas – slechts enkele jaren kunnen doen.
Mijn biologische opa kwam in deze periode nooit meer binnen bij mijn oma in Magenta. Hij bleef altijd in de voortuin – bij droog weer – op een bankje onder een oude tamarinde- of amandelboom zitten om even met zijn kinderen te kunnen praten. Bij regenachtig weer zocht hij een droog plekje in de koeienstal. Meestal bleef hij niet lang. Hij groette zijn ex en mijn sociale opa wel. Officieel waren mijn opa en oma niet gescheiden. Dat zijn ze ook nooit geweest. Mijn biologische opa aanvaardde niet eens een glas water van zijn ex. Deze afwijzing was in die tijd het symbool van sociale verwijdering en vermijding. Opa heeft wellicht in een spagaat gezeten: tussen zijn verlangen om zijn jonge kinderen te ontmoeten en zijn behoefte aan vermijdingsgedrag als een negatief sanctiemiddel.
Mijn biologische opa overleed op 58-jarige leeftijd in 1928. Niet ten gevolge van een ziekte. Gelukkig niet: hij had het sociaal-emotioneel al moeilijk genoeg. Op de openbare begraafplaats van Saron in Paramaribo-Zuid kreeg hij zijn laatste eenvoudige rustplaats, wel of niet gemarkeerd door een houten kruis, maar wel beweend door zijn zeven kinderen, onder wie mijn vader die toen 12 jaar oud was. Ook mijn oma en mijn sociale opa hebben bij zijn graf gestaan en blijkbaar op een waardige manier afscheid van hem genomen. Welke gedachten en gevoelens zullen toen in de hoofden en in de harten van deze twee geliefden zijn opgekomen?
5.2 Mijn opa aanvaardde zware sociale verplichtingen
Mijn (adoptie)opa had door zijn liefdespartner trouw te blijven een grote financiële en sociale verantwoordelijkheid op zich genomen. Dit is moreel zeker toe te juichen. Zijn enige bloedeigen kind, zijn geliefde, zijn stiefdochters en -zoon in de steek laten? Dat kon hij kennelijk voor zijn geweten niet verantwoorden. Samen met zijn partner zorgde hij ervoor, dat hun jonge kinderen dagelijks te eten kregen. Al zal het meestal een vegetarische maaltijd zijn geweest. Na de dood van mijn biologische opa werd die verantwoordelijkheid alleen maar groter. Zij hadden de beschikking over eigen koeienmelk, ghi (zelfgemaakte roomboter), eieren en groenten. Af en toe ging opa het bos in een om een pinapalm om te hakken. Het jongste, zachte binnendeel van de stam (kábis) werd in masálá als groente klaargemaakt. Met hun landbouwgrond die net voldoende rijst opleverde voor de jaarlijkse eigen consumptie, en zonder een betaalde baan, moesten mijn grootouders hun grote gezin zien te onderhouden. Op welke manier mijn áji en ájá dat hebben klaar gespeeld, is voor mij een groot raadsel. Zeker met kunst- en vliegwerk en op het bestaansminimum levend.
Mijn vader was het enige kind uit oma’s gezin dat een lagere school bezocht. Hij ging naar de openbare L.R. Rahanschool te Welgedacht C die hij dagelijks na ongeveer zeven km lopen bereikte. Naar school lopen, was in de regentijd problematisch, dan was de Magentaweg door de vele kuilen gevuld met modder en water moeilijk begaanbaar. Volgens pandit I. Santokhi (†), een van zijn schoolgenoten, was mijn vader vriendelijk, lang en hij bezocht de school regelmatig. Vader moest vroegtijdig stoppen met zijn schoolbezoek om te proberen geld te verdienen.
Vóór zijn huwelijk heeft hij als jonge ongeschoolde arbeider meegeholpen om het kilometerslange Magentakanaal (eigenlijk een poldervaart) uit te graven. Als delver had hij een jaar een regelmatig inkomen. Ook mijn grootvader heeft als delver gewerkt. Na zijn huwelijk, had mijn vader in Paramaribo tijdens de Tweede Wereldoorlog tot zijn vroege dood in 1944 een vaste baan als ongeschoolde arbeider. Met zijn spaargeld kocht hij een klein eigendomsperceel waarop meer rijst verbouwd kon worden. Ook schafte hij een tweedehandse fiets aan. Hierna spaarde hij voor een jachtgeweer. Voor de bouw van een nieuwe woning had hij in het grote bos van Santo Boma bepaalde oude boom uitgezocht en omgehakt. Deze harde boomstammen bewerkte hij samen met zijn jongste zwager tot draagpalen en -balken. Zijn bouwmaterialen had hij in een lange ondiepe kuil achter onze koeienstal opgestapeld opgeslagen. Na zijn dood heeft deze oom in het begin van de jaren vijftig deze hardhout bouwmaterialen gebruikt.
Alle kinderen van mijn oma zijn volgens traditionele hindoe-rituelen getrouwd. Opa Mahabier had gezorgd voor het huwelijk van mijn oudste tante, die in 1905 was geboren. Vermoedelijk ook van twee andere dochters. Het viel mij op, dat zes dochters van mijn áji met partners uit en de directe omgeving van Magenta waren getrouwd. Drie dochters hadden huwelijkspartners uit de twee ‘hoogste’ játi’s (kasten). Misschien was dit een gevolg van het toentertijd heersende tekort aan huwbare vrouwen. Alle huwelijken waren gearrangeerd en deze hebben stand gehouden tot de dood van een van de partners. Vier van hen overleden in Rotterdam. De financiering van de huwelijksfeesten ging niet zonder kleerscheuren.
5.3 Grootvader destilleerde illegaal alcohol
Voor het naderende huwelijk van een van mijn tantes was er geen geld om voldoende sterke drank (dáru) te kopen. Deze drank zou geserveerd worden aan personen, meestal enkele familieleden, buurtgenoten en vrienden, die tijdens de feestelijkheden, hand- en spandiensten zouden verlenen. Daarom besloten mijn opa en één van mijn ooms enkele maanden voor het huwelijk om zelf illegaal alcohol, het z.g. bush rum, te destilleren. Deze oom kwam stiekem helpen. Opa werd vermoedelijk door een onbetrouwbare buurtgenoot verraden. Hij zou de politie getipt hebben voor een kleine gunst. De politie deed een inval in het nabij gelegen bos, waar ze hun primitieve destillatiebenodigdheden hadden opgezet. Gelukkig was op die namiddag alleen mijn ájá bij de ‘stookinstallatie’ aanwezig. Mijn oom was verlaat. Onderweg werd hij door een kennis geïnformeerd over de politie-inval. Hij kon zich onopgemerkt in veiligheid brengen. Opa verklaarde, dat hij in zijn eentje met de rumproductie bezig was. De vereiste technische kennis had hij op de plantage Alliance verkregen. De opbrengst was in geen geval voor verkoop bestemd. Van de rechter kreeg hij een gevangenisstraf van twee maanden. Het voorgenomen huwelijk werd met ongeveer een jaar uitgesteld.
Ook opa Mahabier had ooit (in 1923?) een gevangenisstraf gehad. Hij zou in Paramaribo door een rechercheur als een heler op heterdaad zijn betrapt. Er is mij verteld, dat hij een aantal zilveren armbanden (curiá’s) voor twee van zijn oudere dochters, die de huwbare leeftijd naderden, had gekocht. Kennelijk zou er sprake zijn van puberhuwelijk. Deze sieraden waren echter van diefstal afkomstig, maar dat zou opa niet geweten hebben. Met zijn onwetendheid hield de rechter geen rekening, wel met het feit, dat hij geen strafblad had. Opa werd gevonnist en verdween voor negen maanden achter slot en grendel in het fort Nieuw-Amsterdam. Misschien was zijn lange afwezigheid in deze periode een stimulerende factor voor de ontwikkeling van de liaison tussen mijn oma en mijn sociale ájá.
Nog een incident deed zich voor. Toen mijn vader na zijn huwelijk in de Vierkinderenweg, de volgende ochtend met zijn bruid op een ossenkar gezeten en vergezeld door een tiental mannelijke familieleden naar zijn huis terugkeerde, werd de barát (bruidsstoet) de doorgang door de eigenaar van een perceel belet. Door deze blokkade konden zij geen korte looproute naar huis nemen. Deze actie was een direct gevolg van de landelijk vertroebelde hindoe-moslimrelatie die enkele jaren heeft geduurd. De moslimfamilie was voor het huwelijksfeest niet geïnviteerd en ging als represaille tot deze blokkadeactie over. B. Raghoebier, een zwager van mijn vader, greep in: hij doorbrak de blokkade door plotseling de stier die de kar voorttrok tot lopen aan te sporen. De stier gehoorzaamde en de kar kwam in beweging, gevolgd door de mannelijke feestgangers. Een enkeling kon niet nalaten om verwijten naar het hoofd van de perceeleigenaar te slingeren, terwijl een ander hem juist bedankte, dat hij zijn verzet opgegeven had. Ook de ouders van mijn moeder waren hem dankbaar. Dit incident had verder geen nare gevolgen.
5.4 Opa’s enige zoon, mijn vader, overlijdt
In 1944 werd mijn 27-jarige vader voor het eerst in zijn leven ernstig ziek. Hij werd met spoed in het ’s Lands Hospitaal in Paramaribo opgenomen. Misschien heeft hij te laat een huisarts geconsulteerd. Vader lag geïsoleerd op een kamer in een barak. Ook mijn opa, mijn zusje van twee en ik lagen om dezelfde reden geïsoleerd in hetzelfde ziekenhuis. Wij werden beter, onze vader niet. Helaas!
Mijn vader bezweek onverwacht ten gevolge van tuberculose (?) en hij kreeg in de stad op een armenbegraafplaats, die in de volksmond Pikin Tiki werd genoemd, een laatste rustplaats. Fragmenten van zijn begrafenis kan ik mij nog herinneren. Zo moest ik als vaders oudste zoon als eerste afscheid van hem nemen door een handvol aarde in zijn graf – op de lijkkist – te ‘gooien’. Ik weigerde dit te doen en verroerde geen vin. Vervolgens werd ik door een oom met vriendelijke woorden aangespoord om dit wel te doen. Ook de priester en enkele tantes vroegen hierom. Toen schoof ik spontaan, met mijn blote rechtervoet vlug wat losse aarde in het graf van mijn vader. Deze handeling van mij was niet aanvaardbaar. Mijn áji en moeder herhaalden het verzoek van de priester. Vervolgens deed ik wat de familietraditie van mij verlangde. Ik werd geïnstrueerd om met mijn beide handen wat aarde op te nemen en deze langzaam in het graf te gooien. In 1966 ben ik enkele keren naar het graf van mijn vader gaan zoeken. Echter, mijn zoektocht heeft geen resultaat opgeleverd. Een medewerker van de begraafplaats, die ik om hulp had gevraagd, vertelde mij, dat het graf van mijn vader waarschijnlijk al was opgeruimd.
Mijn oma (áji) zocht naar een verklaring voor de vroege, plotselinge dood van haar enige zoon. Zij kreeg het vermoeden, dat misschien de ontevredenheid van een oude Indiaanse geest van een vroegere landeigenaar, die bhusi pápá (bosgeest) werd genoemd, de veroorzaker van mijn vaders dood zou kunnen zijn. Onze familie had waarschijnlijk voor het binnenhalen van de rijstoogst bij het jaarlijks eenmalig offeren aan hem ceremoniële fouten gemaakt. De dood van mijn vader zou een represaille-actie van deze machtige bhusi pápá kunnen zijn. Die geest zou zich ook op mij, de oudste kleinzoon van mijn oma, kunnen wreken. Of was er ‘iets’ mis met het perceel waarop het gezin van mijn oma woonde? Waarom hadden haar oudste dochter en schoonzoon Lalsing het perceel verlaten?
Mijn oma wilde geen dag langer in Magenta blijven wonen en vooral geen gebruik maken van de sawa’s, die ooit deel hadden uitgemaakt van het woongebied van deze indiaan. Adviezen van haar nuchter denkende schoonzonen en andere familieleden sloeg ze in de wind. Ze wilde weg van de Magentaweg en hoopte elders veilig te zijn. Eind 1945, of in het begin van 1946, verhuisden oma en opa met ons naar de veraf gelegen en dunbevolkte Uitkijkpolder in het district Saramacca, waar haar vierde dochter met haar gezin woonde. Ook die hadden om een bijzondere reden Magenta verlaten. Ruim twee jaar hebben mijn grootouders en mijn moeder gepoogd om met eenvoudige gereedschappen en hun spierkracht een stuk maagdelijk oerwoud te ontginnen. Het ontbossen ging moeizaam, terwijl het platbranden wel meeviel. Bij deze ontginning kregen ze incidenteel hulp van twee ooms. Ook het succes in het realiseren van een grote akker voor rijstteelt bleef beperkt. Ze moesten daar op een andere manier rijst planten dan in Magenta, waar ze aan natte rijstteelt deden. Hier moesten ze aan ‘droge’ rijstteelt doen. De opbrengst van de omhoog geschoten rijstplantjes viel tegen. Ook van vogels en apen veroorzaakten schade. Ze hadden niet genoeg geld om rijst te kopen. Bananen, groenten, maïs en suikerriet hadden ze wel. De oom, die daar woonde, stelde een rijstakker beschikbaar. Teleurgesteld, ontmoedigd en ook beangstigd door mijn bijna verdrinkingsdood besloten ze om naar Magenta terug te keren.
Een geürbaniseerde oom, die pandit (hindoepriester) en markthandelaar was, was bereid om een stuk land, dat zijn eigendom was, aan ons te verhuren. Daar stond ook een huisje op. Dat was overgenomen door de jongste oom van mij, die daarin enkele jaren had gewoond. Hij had de woning een beetje opgeknapt. Wij konden er gratis intrekken.