Column Amar K. Soekhlal – Aflevering 43: Camraipan

Reacties zijn gesloten

Het woord camraipan is afgeleid van het woord “camár”. De leerlooierskaste, dus heel laag, binnen het kastenstelsel van het hindoeïsme. Tijdens de periode van immigratie was ongeveer 16% van de immigranten camár . Een zeer goede vriend en collega van mij, die van geboorte brábhan is, vertelde mij een ranzig verhaal over een vriend van hem. Hij zei over het handelen van die vriend tegen mij: “Maar Amar dat is toch camraipan”? Ik viel zo wat van mijn stoel en vroeg aan hem: “Hoe kom je aan dat woord”? Hij keek mij verbaasd aan en zei: “Dat zegt mijn vader altijd over iemand die iets onoorbaars heeft gedaan in zijn ogen”. Ik moet u eerlijk bekennen dat ik dit woord nog nooit eerder had gehoord, maar het kwam wel binnen bij mij. Ik vond het een afschuwelijk woord, omdat ik wel weet dat iemand uitmaken voor camár tamelijk pijnlijk is. Het zegt iets over iemands amorele karakter. “Zouden zij, in die bráhmánse kringen zo over ons denken” vroeg ik mij af? Het zal toch wel niet, want mijn collega is een buitengewoon aardige en invoelende mens. Alhoewel ik bij hem soms ook wel latente brábhan neigingen bespeur. Want toen ik hem vertelde over het aantal camárs 16% was, antwoordde hij met pretoogjes: “Ja Amar en daar plukken wij nog steeds de wrange vruchten van”. Afgelopen maand was ik na lange tijd weer in een mandir omdat een vriend een kathá had in verband met zijn verjaardag. De zaal was afgeladen en alle stoelen waren bezet. Gelukkig gold hier niet het adagium “Vol is vol”. Wij kregen twee plekken en wij wurmden ons tussen de gasten. Ik keek om mij heen en ik genoot van de mooie bhagwán murti’s, de kroonluchters, de geur van zacht smeulende samágri. In mijn gedachten was ik weer terug in de Krishna-mandir op Kwatta. Alleen daar kom ik ook niet meer omdat iemand het in zijn botte hoofd het idee heeft gehaald om bij de ingang twee grote slangenbeelden te plaatsen. Sorry, dat is voor mij gelijk een no go area. In de mandir zaten heel veel vrouwen, ik schat meer dan 70%. De vrouwen waren nagenoeg allemaal gekleed in fleurige sari’s en dat gaf het geheel een mooie sfeer. Wat ook opviel is dat de mannen en vrouwen naast elkaar zaten. Een hele goede ontwikkeling. Zo vertelde mijn neefje Satish eens een hilarisch verhaal. Hij ging zijn zijn gezin naar een mandir in Suriname. In de mandir waren er ook murti’s van Radha en Krishna. Satish zat keurig naast zijn vrouw en kinderen. Plots werd hij van achter door de pandit in vol ornaat, op zijn schouders getikt. Hij draaide zich om en de pandit verordonneerde hem op hoge toon om in de rij van de mannen te gaan zitten. Nou is Satish iemand met een stevig karakter en deed zijn naam ( heerser) eer aan. Hij weigerde pertinent om gehoor te geven aan de opdracht van de pandit. Er ontstond een hoop tumult in de mandir. Maar Satish, 1.85 meter lang, stond rustig op ( precies zijn náná) en zei met een bedaarde timbre: “Als ik niet naast mijn vrouw mag zitten, wat doet dan Krishna naast Radha” en wees naar het altaar. De pandit droop af.
Na twintig minuten ben ik weggelopen uit de zaal, want de parvácan van de pandit was dramatisch slecht. Na afloop van de kathá dromden circa 350 mensen naar beneden om te kunnen eten. Het was één grote chaos en het betere duw- en trekwerk deed zich hier ook voor. Ik zat vol verbazing hiernaar te kijken. Mensen die net heel vroom alle goden aanriepen voor ons aller heil, veranderden beneden in een stelletje bozen, voor een bord karhi bhát met kohrá (pompoen in kerry). In Nederland! Zou Berthold Brecht toch gelijk hebben met zijn uitspraak: “Eerst komt het vreten en dan de moraal”? Later begreep ik dat mensen voor zes uur willen vertrekken omdat op dat tijdstip het gratis parkeren eindigt. Maar het eten werd maar niet opgediend en 350 mensen stonden in de rij. Je hoorde het geroezemoes langzaam toenemen. Ik vroeg aan een iemand van de mandir wat er gaande is? Hij zei: “Eerst moeten de brábhans eten en dan pas de anderen”. Ik ontplofte van woede. Hamme káte khun ná. Ik besefte mij ineens dat dit ook een gebruik was in Suriname. In mijn vroege jeugd. Na een urenlange kathá, terwijl ik omkwam van de honger, zat eerst de pandit te eten. Apart aan een tafel. Hij at uit een kánc ke bord, dronk water uit een kánc ke gilás. De bediening van de pandit was uiterst formeel op het kruiperige af. Op de vraag of de pandit nog meer kohrá wilde, antwoordde hij niet. Je moest het op zijn bord zetten en bij voldoende bewoog hij loom met zijn hand, als teken van genoeg. Hij was te belazerd om simpel “há”, “ná” of “thik” te zeggen. Notabene tegen mensen die veel ouder waren dan hijzelf. Toen al vond ik dit intuïtief zo onrechtvaardig en zo ontoelaatbaar. Volwassen mensen voor wie ik zoveel respect had, etaleerden een slaafse houding ten opzichte van de pandit. Prima dacht ik bij mezelf. Dat waren andere tijden. Maar moeten wij dit tolereren anno 2018 in Nederland? Een archaïsch cultureel gebruik uit lang vervlogen tijden. Hindoestanen doen tepas en onpas een beroep op het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 van onze Grondwet! Ik keek naar de keuken en ik zag de pandits gezamenlijk aan de dis. Er werd vrolijk gelachen en men liet zich het eten goed smaken. Net als de overige 350 mensen zullen ook de pandits honger hebben, maar zij moesten nog wachten. In een lange rij, terwijl de parkeermeter straks gaat beginnen te lopen. Ja, dus ook in Nederland anno 2018 is dit discriminerende gebruik gangbaar. Sorry collega, maar dit vind ik nou camraipan.

 

 

1.Dr. C.J.M. de Klerk CssR, De immigratie der Hindostanen in Suriname, pagina 108.

Reacties zijn gesloten.