1. Verjaardag op school, hoe moest het…
Deze Mijmeringen en overpeinzingen heb ik in mei 2015 in Magenta (in Wanica, Suriname) geschreven. De oorspronkelijke tekst heb ik in augustus 2016 op bepaalde plaatsen substantieel aangevuld, hier en daar heb ik te persoonlijke informatie weggelaten. Ik hoop dat deze twee ingrepen de leesbaarheid hebben vergroot. De tekst over mijn moeder is een samenvatting van een biografisch verhaal.
Bijna 74 jaar oud. Een leeftijd van driekwart eeuw, op 13 maanden na. Op 29 mei 2015 zal ik 74 worden. Zonder viering van mijn geboortedag. Eigen verjaardagen sla ik het liefst over. In mijn kinderjaren werden er in Magenta door geen van de families verjaardagen gevierd. Verjaardagspartijtjes behoorden niet tot het cultuureigene van onze buurtgenoten. Zo heb ik de viering van verjaardagen niet kunnen verinnerlijken. De ontwikkeling van de beleving die erbij hoort, heb ik dus gemist. Dit geldt voor velen van mijn generatie. Toen ik in 1961 onderwijzer werd, maakte ik kennis met de traditie van verjaardagen: met traktatie, felicitatie en de bijbehorende bekende liedjes: Di mi yere yu verjári, mi kong… en Lang zal hij leven. Ik kon aanvankelijk nauwelijks meezingen. Op mijn eerste openbare lagere school in Bakkie kreeg ik gelukkig geen bloemen. Ook op mijn tweede school de eerste twee jaren niet. Pas in 1966 kreeg ik mijn eerste bloemen op mijn verjaardag. Anne Bakker, een Nederlandse dominee die in Suriname zich had omgeschoold tot een voorbeeldige hoofdonderwijzer, was mijn directeur op de grote openbare school van Helena Christina in Wanica. Ik was in dat jaar de onderwijzer van de zesde klas die geen toelatingsexamen voor de mulo zou doen. Meneer Bakker zorgde ervoor dat ik een bosje bloemen kreeg op mijn 25e verjaardag met een toespraakje. Na de opening van de personeelsvergadering schorste hij die voor vijf minuten om mij toe te spreken en voor de tweede keer te feliciteren. Hij overhandigde de bloemen zelf. Met de bloemen wist ik op dat ogenblijk eigenlijk geen raad mee. Ik reageerde onzeker toen ik kusjes kreeg van drie vrouwelijke collega’s. Moest ik overdag met bloemen op straat lopen, dacht ik. Gelukkig reisden we met de schoolbus en hoefde ik in de stad slechts tweehonderd meter naar onze gemeenschappelijke slecht onderhouden huurwoning te lopen. Het volgende jaar kreeg ik op mijn school op mijn verjaardag een opvallend grote bos bloemen van mijn toenmalige knappe vriendin.
Het woordje vaas kende ik al vanaf de eerste klas van de lagere school, maar als onderwijzer bezat ik er geen. Zo’n ‘ding’ met water erin kon – door mijn onhandigheid – op mijn enige tafel in mijn slaapmaker toch gemakkelijk omvallen. Twee neven kwamen in de avonduren regelmatig in mijn kamer. Mijn studieboeken en andere literatuur met mijn zuur verdiende geld gekocht, vnl. letterkundige en enkele wetenschappelijke werken, mijn grote kennisbronnen, zouden dan nat worden. Dat mocht in geen geval gebeuren. Boeken behandel ik nog altijd met een soort ontzag. Nee, mijn eerste bloemen kregen een plekje in een hoekje op de vloer van mijn slaapkamer. Daar zou een omgevallen aluminium pan, die als vaas dienst deed, geen schade kunnen veroorzaken. Gelukkig kan een mens veel leren. Binnen enkele jaren kon ik met minder houterigheid en stress omgaan met de nieuwe culturele verworvenheid rondom verjaardagen, die ik o.a. van mijn directeur en enkele Creoolse collega’s leerde.
2. Weer een niet-gevierde verjaardag
Op mijn verjaardag zullen Amar Soekhlal en zijn zachtaardige oudste broer Ram Soekhlal, twee van mijn vrienden, na een lange vliegreis in hun geboorteplaats Kwatta, waar hun ouderlijke woning staat, aankomen. Daar zijn ze geboren en getogen. Hun vader wordt 94 over enkele dagen en hij is nog redelijk gezond. Al zijn kinderen zullen dan weer thuis zijn. Met Ram Soekhlal ben ik vanaf augustus 1963, toen we elkaar op de openbare school van Bakkie voor het eerst ontmoetten, bevriend. Ram sprak mij aan, voor de winkel vlak bij de school. Hij was keurig gekleed: een wit overhemd met korte mouwen, gepoetste schoenen en Ram had een mooie Zündapp-brommer. Na er twee jaar gewerkt te hebben, zou ik op een lagere school in of dichtbij Paramaribo te werk gesteld worden. Ik verlangde naar deze overplaatsing. Zo’n overplaatsing heette in die tijd officieel een mutatie. Ram Soekhlal zou op Bakkie na de grote vakantie in het nieuwe schooljaar mijn aardige, leergierige klas overnemen (zie foto). Met die leerlingengroep heeft Ram Soekhlal twee jaar plezierig kunnen werken. Amar heeft even met de gedachte gespeeld om vanaf de J.A. Pengelluchthaven te Zanderij via de Magentaweg, mijn boiti (dorp), naar zijn huis te rijden, want dan zou hij mij nog even gedag kunnen zeggen en feliciteren. Van dit voornemen zag hij af. Bij zijn beslissing speelden het late uur van de landing en de vermoeidheid, een gevolg van negen uur vliegen en vertraging, een doorslaggevende rol, maar misschien ook dat ik mijn verjaardag toch niet zou vieren.
74 jaar vind ik een respectabele leeftijd, vooral voor iemand als ik, wiens ‘wieg’ op het armoedige platteland van een ontwikkelingsland, bijna geheel verstoken van nutsvoorzieningen, heeft gestaan. Toen kon het niet anders. Het kost mij nog altijd ‘enige’ moeite om te erkennen, dat ik een oude man van 74 ben. Bejaard? Ja zeker: de verouderingsverschijnselen die bij mijn leeftijd horen, zijn duidelijk zichtbaar, maar gelukkig ben ik nog redelijk vitaal en mentaal helder. Wel ben ik al 20 jaar diabeet. Dit maakt het laatste deel van mijn leven er niet gemakkelijk op. Ik moet rekening houden met medische voorschriften en mijn langzaam afnemende fysieke mogelijkheden. Door het dagelijkse gebruik van drie tabletten en zelfs zonder pujá, práthná en prasád (erediensten, smeekgebeden en overwegend zoete offerandes) aan heerszuchtige, toekijkende Goden en hun lieftallige echtgenoten is mijn bloedsuikerspiegel op een medisch aanvaardbaar niveau stabiel. Toch ben ik een tevreden mens. Ik ambieer in redelijke gezondheid de status van een hoogbejaarde te verwerven, met vermijding van een verblijf in een verzorgingshuis en zonder… dementie. Misschien zal het mij lukken om de leeftijd van mijn moeder te evenaren. Zij werd in Den Haag bijna 85.
3. In armoede geboren
Ik ben in Magenta, een lintvormige boiti (dorp), tijdens de Tweede Wereldoorlog in 1941 in een grootfamilie (joint family) geboren. Toen mijn moeder van mij beviel, was zij 19 jaar oud. Ik was haar eerste kind. In hetzelfde jaar kregen vijf van mijn phuwá’s (zusters van mijn vader) en twee tantes van moederskant een baby. Ik was meteen zeven leeftijdgenoten rijk. Toen mijn moeder in het begin van het tweede jaar van haar huwelijk nog niet in verwachting was geraakt, ontstond er lichte ongerustheid bij mijn grootouders en misschien ook bij andere familieleden. Het was toentertijd voor de hand liggend, dat een jaar na het huwelijk het eerste kindje werd verwacht. Mijn grootouders (van vaderskant) hadden zeven dochters, maar mijn vader was hun enige zoon. Zij wensten graag een kleinzoon, een stamhouder. Deze wens was in die tijd volledig in overeenstemming met de geldende norm. De jongste zus van mijn vader heeft dit later aan mijn moeder verteld, toen zij hoorde dat haar bhawji (schoonzus) in verwachting was. Groot was de blijdschap, vooral bij mijn áji (vadersmoeder) toen ik geboren werd. Zij had haar kleinzoon. Het was een thuisbevalling, wat in die jaren gebruikelijk was. Familie- en burenhulp was er wel, ook bij een bevalling. Twee of drie ervaren oudere vrouwen, in mijn geval waren het twee tantes van mij, begeleiden mijn geboorte onder het toeziende oog van een gecertificeerde ervaren Indiaanse vroedvrouw, die Inginiyá (verbastering van het woord Indiaanse) werd genoemd. Als baby moest je ook enig geluk hebben gehad om te overleven. Misschien speelden ook sterke genen mee om mijn overlevingskansen te vergroten. Maar daar hadden mijn ouders geen weet van. Blij zullen mijn jonge ouders zeker zijn geweest om in de nacht, na een dag van zware landarbeid, hun kroost naast mijn moeder op de lemen vloer van hun slaapkamer te zien liggen. Die slaapkamer van ongeveer 12 vierkante meter en met een planken raampje kan ik mij nog altijd herinneren. Door de openstaande deur viel er via de aangrenzende galerij daglicht naar binnen. Een deel van de kamer bleef een beetje donker. In de aangrenzende kamer sliep mijn grootmoeder; mijn grootvader sliep in de half afgesloten veranda. Aan de slaapkamer van mijn áji was er een aangebouwde eenvoudige kleine keuken met twee zelfgemaakte kleiovens (culáhs) verbonden.
Nee, ik had geen echte wieg, maar een eenvoudig ‘onderlaken’ van twee of vier losgemaakte en met de hand met een grote ijzeren naald (een sujá) van ongeveer 10 cm zorgvuldig aan elkaar genaaide lichtbruine suikerzakken van stevige jute, waarin in die tijd suiker verscheept werd. De losgemaakte jutezakken werden eerst goed gewassen, zodat de suikerresten verdwenen. Hierop werd een zelfgemaakt ‘laken’ van witte katoenen meelzakken met een tekst in het Engels op elk deel gespreid. In deze zakken werd tarwemeel uit de Verenigde Staten ingevoerd. De lege zakken kon je van winkeliers of in de stad bij een broodbakkerij kopen. De jutezakken waren gemakkelijker verkrijgbaar dan de meelzakken. Door het veelvuldig wassen, werden de letters op de buitenkant van de meelzakken op den duur vaag en het ‘laken’ verkreeg een zekere soepelheid. Van dezelfde meelzakken werden er ook dekens gemaakt. Deze lakens en dekens waren goedkoop en duurzaam. Dit beddengoed werd op de aardenvloer, die regelmatig met de hand gladgestreken werd met een mengsel van verse koemest en rijstzemel, gespreid. Zo heb ik mijn broertje, die vanaf zijn puberteit van een van zijn vrienden de bijnaam Chico kreeg, in zijn ‘bedje’ zien liggen, maar ook andere kinderen in de familie. Ons eerste echte Chinese lakens, gekleurd en gebloemd, en dikke dekens kocht ik in het begin van 1962 toen ik als jonge onderwijzer een eigen inkomen had en maandelijks een deel van mijn salaris – 135 gulden per maand – overhield. Binnen enkele maanden had een ieder van ons gezin de beschikking over eigen echte lakens en dekens. Mijn eerste bed met spiraal, een vierkante tafel en vier stoelen met grijs gelakte metalen poten, een eenpersoons bed, een matras, twee kussens en beddengoed kocht ik in september 1961 op afbetaling van de meubelzaak van Kanhai op de hoek van de Keizer- en Kortekerkstraat.
4. De naam van mijn moeder
Mijn zachtaardige, atletisch gebouwde vader, dit is mij in mijn kinderjaren herhaaldelijk verteld door enkele van mijn oudere buurtgenoten en drie van mijn phuwá’s (tantes, vaderszusters), had enorme pech: hij overleed op 27-jarige leeftijd in ’s Lands Hospitaal in Paramaribo in 1944 aan tyfus na een kortstondig ziekbed. Mijn vader was eerder nooit ziek geweest. Mijn moeder had groot geluk: zij werd bijna 85 jaar oud. Twee jaartjes ouder dan haar broer en zus, wiens kinderen met diabetes – op één na – niet eens de zestig hebben gehaald. Ook wij: mijn grootvader, mijn zusje en ik lagen tegelijkertijd in hetzelfde ziekenhuis. Wij hebben de heersende tyfus overleefd, mijn vader niet. Ik weet niet of ook wij tyfus hadden; misschien waren we besmet. De vroege dood van mijn vader heeft een enorme impact op het leven van zijn drie kinderen, zijn vrouw en dat van mijn grootouders gehad. Mijn moeder en grootvader waren zeer arbeidzaam. Dankzij hun ijver, vooral van mijn moeder, die elke dag van de vroege ochtend tot laat in de avond bezig was en de hulp van twee familieleden zijn we in onze bestaansstrijd niet ten onder gegaan. Vooral mijn jongste phuwá (vaders zuster) heeft ons vaak geholpen met rijst, groente, fruit en vis. Ik moest heen en terug naar mijn phuwá een afstand van zes km lopend afleggen, vanaf 1957 fietsend.
Mijn moeder kreeg van haar ouders, twee voormalige ongeletterde contractarbeiders afkomstig uit het huidige Uttar Pradesh in Noord-India, Doekhni als voor- en roepnaam. Zij was hun vierde en jongste kind. Misschien hadden ze nog meer kinderen die overleden waren. De naam ‘Doekhni’ is afgeleid van het Hindiwoord ‘dukh’ (spreek de u als een oe uit), met de letterlijke betekenis van lijdende, iemand met tegenspoed of verdriet. Waarom mijn náni en nána, de ouders van mijn moeder, hun pasgeboren dochter, hun laatste kind, deze profetische voornaam met een negatieve lading hebben gegeven, heb ik niet geweten. Misschien wisten ook de oudere broer en zus van mijn moeder dit ook niet. De voorspelling, die besloten ligt in de bewust gekozen naam Doekhni, de lijdende, kwam in enkele opzichten uit. Helaas!
5. Enkele opvattingen van Manu Maháráj over weduwen
Mijn moeder werd reeds op 22-jarige leeftijd weduwe! Volgens de Dharmashástra van Manu Maháráj (500 BC, hoofdstuk 5, 156 – 160), een indrukwekkende verzameling van hindoenormen, zou mijn moeder na het overlijden van mijn vader zoveel mogelijk moeten vasten…, en ze mocht als weduwe niet eens de naam van een andere man in haar mond nemen. Volgens de denkwijze van Manu zou mijn moeder na de dood van mijn vader hem in alle opzichten trouw moeten blijven. Een belangrijke reden voor het verbod op hertrouwen gold voor die weduwen die al een of meerdere zonen gebaard hadden. Een bijzondere categorie van weduwen mocht wel hertrouwen (meestal met een jongere broer van de overledene), terwijl een andere groep van weduwen toegestaan werd om via een voorgeschreven relatie, het liefst met een ongehuwde schoonbroer, een zoon te verwekken. Deze normen hadden kennelijk ook een economische achtergrond. Een weduwe zou tot haar dood lijdend en kuis moeten leven om moksha te verdienen. Dat mijn moeder emotioneel, sociaal en economisch veel heeft geleden en kuis heeft geleefd, staat als een paal boven water. Zou mijn moeder voor al dit lijden en haar voorbeeldige kuisheid met moksha beloond zijn? Als atheïst betwijfel ik dit ten zeerste. Eén van de uitganspunten van Gautam Boeddha is, dat het leven eigenlijk niets anders is dan lijden. De oorzaak van dit lijden was volgens hem het verlangen van de mens. Het lijden willen verminderen kon door het beheersen en beperken van het verlangen. Het leven van mijn moeder was na het overlijden van mijn vader grotendeels werkelijk een lijdensweg. Aan dit lijden in economische zin kwam een eind toen ik in 1961 onderwijzer werd en vooral na haar vestiging in Nederland in 1974.
6. Een sterke, hardwerkende weduwe
Haar leven van mijn moeder was in de periode 1944 – 1974 getekend door armoede, verdriet, gedwongen verhuizingen, hevige familieconflicten, vernederingen, zware bestaansstrijd, emotionele eenzaamheid en ook frustraties. Ik denk dat mijn moeder in de loop der tijd, zeker na het overlijden van mijn áji (grootmoeder) in 1947, zich ontwikkelde tot een mentaal sterke, weerbare vrouw, die op eigen kracht en op een eerlijke manier heeft leren overleven. Tot 1961 heeft zij als moeder en kleine boerin niets anders gekend dan werken en nogmaals werken in het belang van haar drie kinderen. Van de vroege ochtend tot laat in de avond, binnen- en buitenshuis. In de rijstplant- en oogsttijd werkte zij een aantal dagen als dagloner; eerst voor twee gulden per dag en na ongeveer 1956 voor een rijksdaalder. Als ik met vakantie in Magenta ben, ‘zie’ ik mijn moeder nog altijd met een strak gebonden hoofddoek (zie foto): koeien melkend, op zoek naar een koe die grazend te ver was weggelopen, net voor de schemering op zoek gaan naar onze jonge eenden die weer ergens tussen de rijstplantjes zwommen, brandhout sprokkelend, dammetjes van de akkers met een cápu (hak) ophogend, met een zware bijl hout hakkend en splijtend, voor zes uur in de ochtend samen met andere vrouwen melk afleverend, rijst plantend, gras snijdend, rijst oogstend, ingrijpend bij ruzie tussen mijn broer en mij: hij had weer al mijn knikkers gewonnen en wilde geen een aan mij teruggeven, ons erf dagelijks met een zelfgemaakte bezem van kokosnerven bezemend, kokos raspend, kleren wassend, kokend en veel meer. Maiyá kon in haar eentje het werk van bijna twee vrouwen verzetten.
Wanneer ze soms boos werd en ons, misschien uit radeloosheid, een pakslaag wilde geven, probeerden we weg te lopen. Dan haalde zij mijn zusje als eerste in en zij kreeg de eerste zweepslagen. Soms liep ik dan huilend terug met de woorden: “Maiyá, ná már, ná már. Ab ná karbe.’ (Ma, sla niet, sla niet. Ik zal het niet meer doen.) Eigenlijk sloeg ze ons slechts enkele keren per jaar. Als onze grootvader thuis was, greep hij altijd in, dan ontsprongen we de dans. Soms kreeg ik van haar een vervangende straf, zoals de koeienstal of het kippenhok schoonmaken, een extra bundel gras voor de koeien zoeken en snijden of verplicht vissen. Aan het laatste had ik een hekel, vooral aan het vastmaken van levende pieren (regenwurmpjes) als aas aan de vishaak. Ik kan mij nog god herinneren, dat er op bepaalde moeilijke momenten wanhoop op haar gezicht te zien was, maar ik heb ook haar standvastigheid en bewonderenswaardige doorzettingsvermogen ervaren.
7. Mijn moeder overleed onverwacht
Mijn moeders leven in Nederland heeft absoluut geen economische ellende gekend. Haar Nederlandse jaren vormden het beste deel van haar leven. Ze volgde eenvoudige cursussen in de Nederlandse taal en maatschappelijke vorming, reisde veel en heeft 21 jaar zelfstandig gewoond. Groot was haar verdriet toen in oktober 2005 haar enige dochter in Magenta overleed. Mijn moeder mocht wegens hartproblemen niet vliegen. Haar verdriet was groot.
Maiyá (moeder) bleef 63 jaar weduwe tot haar onverwachte overlijden in Bronovo, een Haags ziekenhuis, in de ochtend van 26 april 2007, na een ziekbed van ongeveer twee weken. Enkele op elkaar volgende hartinfarcten, mede veroorzaakt door suikerziekte, die ze 25 jaar moedig en voorbeeldig had bestreden door zich strikt aan de dieetvoorschriften van haar huisarts te houden, werden haar uiteindelijk fataal. Ik verkeerde in de veronderstelling, dat mijn moeder sterk genoeg was om er bovenop te komen. Ze sprak met alle bezoekers. Pas in de namiddag drong het tot mij door, dat haar situatie heel ernstig was. Ik ving op, dat een Surinaamse verpleger, die zijn dagdienst erop had zitten, op de gang tegen mijn nicht Ursila zei, dat een paar familieleden vannacht bij oma moesten blijven. Toen drong de ernst tot mij, die dikwijls secundair reageert, door.
Op de laatste middag en avond van haar leven namen een vijfentwintigtal dierbaren afscheid van mijn moeder. Mijn moeder bleef helder tot in de laatste uren van haar leven. Maiyá heeft aangevoeld, dat haar lichaam haar nu in de steek liet, dat het levenseinde naderde. Haar laatste handeling, toen ik laat op de avond afscheid van haar nam, had een diepgaande symbolische betekenis: ze pakte de rechterhand van mijn jongere broer Chico, die rechts van mij aan haar ziekbed stond, en legde die langzaam in mijn rechterhand. Maiyá keek met haar enigszins doffe ogen ons veel betekenend aan, zwijgend zei ze veel… De door haar beoogde betekenis van deze handeling zou langzamerhand tot mij doordringen. Enkele uren later – in de vroege ochtend – werden de medische apparaten losgekoppeld. Maiyá overleed kalm. Urmila en Virun, twee van haar volwassen kleinkinderen, waren de enigen die haar hebben zien ‘heengaan’. Haar ademhaling versnelde, werd duidelijk hoorbaar en hield plots op. Dat betekende het einde van het leven van mijn moeder.
8. Over de dood
Was ‘het’ een ‘heengaan’? Wat is ‘het’ dat ‘heenging’ of ‘heengaat’? Waarheen, vraag ik mij nu – acht jaar na de dood van mijn moeder – af, of was het een sterven, dat het volstrekte einde van haar natuurlijk leven betekende? Het is maar wat je wilt geloven, of hoe je tegen de dood aankijkt. Niemand weet met zekerheid iets over ‘het’ en moksha, alhoewel de meerderheid van de mensheid denkt of gelooft dit wel te weten! De hindoe pandits, zowel sanátani als samáji pandits, menen het zeker te weten. In hun toespraken bij het laatste afscheid in de aula’s van crematoria is er bij hen geen sprake van twijfel. Pandits als religieuze makelaars schijnen een communicatielijn met de z.g. bovennatuurlijke wereld te hebben. Het is mijn wens om de leeftijd van mijn moeder, die bijna 85 werd, te evenaren of zelfs te overschrijden, zonder gebeden in het Sanskriet, offerandes en vuuroffers aan God, Goden of Godinnen.