Column Bris Mahabier: Gewelddadigheid en pacificatie in Kofrolá, deel 1

Bris Mahabier nov20161. Chandrabhan Marhe van Magenta actief als hindoecultuurbehouder

Ik leerde Chandarbhan N. Marhe op de Hendrikschool in oktober 1954 kennen. Ik zat toen in de eerste en hij in de vierde klas. Hij is in de afgelopen zomer 80 geworden en ‘woont’ al vijf jaar in Magenta (Kofrolá), die hij van zijn jeugdjaren kent. Tijdens mijn jaarlijkse twee vakanties in Magenta ontmoeten wij elkaar regelmatig. Zelden nemen we afscheid van elkaar zonder diepgaande discussies over culturele onderwerpen gevoerd te hebben. Als generatiegenoten hebben we vele overeenkomsten, maar met betrekking tot bepaalde aspecten van de Hindoestaanse cultuur hebben we niet dezelfde opvattingen. Sommige oordelen en benaderingen van ons zijn tegengesteld. Niet zelden is er sprake van botsende opvattingen en toch blijven we – gelukkig – vrienden. Marhe attendeerde mij op het programma Ámne-sámne van het televisiestation Radhika. In dit programma heeft hij in de afgelopen jaren enkele keren geparticipeerd. Hij zou op de derde zondagavond van september jl. zijn licht laten schijnen over een aantal hindoeïstische basiswaarden en de noodzaak om deze in de Hindoestaanse opvoeding te betrekken. Zelf heb ik geen televisie, maar bij mijn oudere nicht Soniya kon ik ongestoord – in mijn eentje – naar deze uitzending kijken. Chandrabhan Marhe had een gedegen inleiding op schrift gesteld. Hij refereerde in het eerste deel van zijn betoog naar tien hindoewaarden o.a. ahimsá. In het tweede deel van zijn verhaal besteedde hij aandacht aan de ethische uitgangspunten van Gautama Boeddha (485 – 405 BC). Volgens mij was de gastspreker op zoek naar uitgangspunten uit de eigen oude cultuur voor de Hindoestaanse morele opvoeding. De presentatrice benadrukte met trots, dat de tien geboden van de christenen eigenlijk afkomstig waren van het hindoeïsme.

Na het bijna dagelijkse korte samenzijn in de vooravond van enkele neven en andere familieleden, verliet ik de veranda van mijn nicht en liep ik reflecterend naar mijn (vakantie)huis. In mijn gedachten bleef ik met het begrip ahimsá worstelen. Hoe vaak heb ik niet alleen onze pandits, de uitvoerders van hindoerituelen, maar ook westers opgeleide beschermers en bewonderaars van de oude Indiase hindoecultuur dweperig horen praten over ahimsa en andere waarden, zoals satya (waarheid) en asteya (niet stelen). De suggestie, dat bijna alles wat belangrijk is, al minstens één of twee duizend jaar vóór het begin van de christelijke jaartelling door de rishi’s (zieners, filosofen) van de Ariërs was bedacht en verwoord in de Vedische literatuur. Als puber en later als een jonge onderwijzer heb ik dit regelmatig ook in onze familie en op godsdienstige bijeenkomsten, vooral op die van árya samáji hindoes, in ons dorp en in andere plaatsen gehoord. Die avond gingen mijn gedachten spontaan uit naar de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw. Ik vroeg mij af, of alle volwassen bewoners van Magenta in die periode werkelijk geweldloos waren. Het grootste deel wel, maar een kleine minderheid zeker niet! Het maatschappelijk leven in ons dorp werd in die jaren grotendeels door vetes tussen twee grote families beïnvloed. Soms was deze interfamiliale vijandigheid zelfs bepalend voor de omgang, ook van de jongeren onderling. Fysieke gewelddadigheid heb ik zelf – als onschuldige scholier – aan den lijve ondervonden.

2. De grote kloof tussen ideaal en werkelijkheid

Belijders van wereldgodsdiensten pretenderen, dat hun religie vreedzaam is en oorlogvoering en geweld tegen geloofsgenoten en anderen afwijst. De wereldgeschiedenis bewijst het tegendeel. Ook bij zelfs een vluchtige lezing van bepaalde delen van bepaalde heilige boeken van de grote religies, kom je erachter, dat er geen principiële vreedzaamheid en geweldloosheid wordt verkondigd. Gelovigen die de vermeende vreedzaamheid van hun religie bejubelen, zijn in mijn ogen niet geloofwaardig. In onze tijd is het niet aanvaardbaar, dat rechtlijnige gelovigen in naam van godsdienstvrijheid, in de Westerse wereld een verworvenheid van de Verlichtingsfilosofie, hun ongelovige medeburgers ‘beesten’ noemen; dat gelovigen in een goddelijk geschrift lezen: ‘Doodt de ongelovigen waar ge ze maar vindt” en dat een kleine groep van hindoes (janmawádi’s) – ook in Nederland – zich op basis van geboorte superieur voelt.

Het Sanskrietwoord ahimsa betekent letterlijk ‘geen geweld’. ‘Ahimsá parmo dharma’, geweldloosheid tegenover alle wezens in woorden en daden zou de primaire plicht van elk hindoe moeten zijn. Dit is gemakkelijk gezegd dan gedaan. Je zou geneigd zijn om te denken, dat het om holle woorden gaat. In de sociale filosofie van hindoes speelt het ahimsá-beginsel een belangrijke rol. Tussen dit denken van hoog ethisch niveau en de alledaagse werkelijkheid van de afgelopen vierduizend jaar is er een grote kloof. Zelfs iemand met globale kennis van de geschiedenis van de hindoecultuur, maar wel met een kritische instelling, kan in staat zijn om deze kloof vast te stellen en te beschrijven. In de geschiedenis van de hindoes, zeker niet alleen tijdens de drie eeuwen durende overheersing van India door Turkse en Afghaanse islamitische plunderaars, veroveraars en de Mughal-dynastie en van de Britse koloniale machthebbers die minstens een eeuw duurde, is het gebruik van himsá (= geweld) op grote en barbaarse schaal als een rode draad zichtbaar. Nee, de hindoegeschiedenis, ook zonder de buitenlandse overheersing, is bloedig geweest. Talrijke hindoevorsten hebben onderling bloedige oorlogen uitgevochten, waarbij dikwijls familie-eer en territoriale belangen in het geding waren. Inzake politiek, oorlog en diplomatie hebben sommige hindoekoningen zich vooral laten leiden door de Arthashástra van Cánakya Maháraj die gebruik van geweld adviseerde. Ook in de Rigveda vind je in hoofdstuk 10 duidelijke aanwijzingen voor het gebruik van fysiek geweld. De ‘Bhagwans’ Rámchandra en Krishna hebben eveneens gebruik gemaakt van wapengeweld. Op cruciale momenten op de slagvelden in Zuid-India, Shri Lanka en Kurukshetra hebben zij zelfs niet-ethische strijdmethoden toegepast. Deze z.g. tactische aanpassingen waren in strijd met de erecode van de khsatrya’s (chattri’s). De jongste nabi, ‘het zegel der profeten, heeft in de periode 622 – 632 enkele wrede oorlogen gevoerd. De kaliefs, de religieus-politieke opvolgers, hebben de oorlogstraditie van de rasul-nabi succesvol voortgezet en hem in territoriale expansie overtroffen. Jezus van Nazareth is slecht één keer agressief geweest, m.n. tegenover kooplieden en geldschieters in de hoofdtempel van Jeruzalem. Helaas werden later in naam van het christendom kruistochten, oorlogen, zelfs kolonialisme en slavernij goed gepraat; en zelfs met Bijbelse argumenten en citaten ondersteund.

Je zou bijvoorbeeld de Mahábhárat, het grootste epos van aller tijden, en de Rámáyan ook als een oorlogskroniek kunnen lezen. Zij die niet kunnen of willen lezen, raad ik aan om een zevendaagse opvoering van het Rám Liláspel in de open lucht in Suriname of Nederland bij te wonen. Men zal dan met eigen ogen kunnen zien hoe in de laatste vier (middag)opvoeringen geweld in de vorm van knuppels, brandstichting en pijlen wordt gebruik. Ook kinderen wonen deze opvoeringen bij. Ik weet niet in hoeverre dit zien van het gebruik van geweld opvoedkundig is verantwoord. Volgens ingewijden was dit geweld nodig ter bestrijding van onrecht aangedaan aan slechts een groep van brahmanen die in oerwouden leefden. Jammer, dat deze intelligente mensen niet naar de steden waren verhuisd, want dan hadden zij veel gewelddadigheid kunnen voorkomen. Onlangs heb ik met afgrijzen de algemene hilariteit bij het publiek, ook bij vrouwen en meisjes, meegemaakt, toen prins Lakshmana de oren en de neus van de verliefde Surpanákhá, de enige zus van koning Rávana van Lanká, afsneed. Volgens mij is deze verminking diepgaander dan de poging tot de vernederende ontkleding van de polyandrische Draupadi door Duhshásana in het koninklijke paleis in Hastinapur. Ging het in het Pancawatiwoud om wraakneming door middel van blijvende verminking van het aangezicht voor de bedreiging aan het adres van Sita en/of om een rechtvaardige straf? Ik heb mij altijd afgevraagd of Rámchandra en zijn halfbroer Lakshmana, die tegelijkertijd ook zijn sáruhbhái was, in deze kwestie geen humane oplossing konden bedenken om prinses Sita te beschermen en de verliefde boosdoenster Surphanákhá te straffen. Volgens mij was deze verminking niet alleen barbaars, maar ook de hoofdreden van de bloedige strijd tussen Rám en Rávan. Nergens in de Rámayana lees je, dat Rávana boeren, arbeiders, landlozen, kinderen, bejaarden en vrouwen heeft vermoord of uit hun dorpen heeft verjaagd om hun bezittingen in te pikken. In Magenta van mijn kinderjaren zou niemand gedurfd hebben om een dochter, zuster of schoondochter van een andere familie onheus en onzedelijk te behandelen. De boosdoener zou nog dezelfde dag met broers en neven van het slachtoffer te maken gehad hebben. De gedachte van Rakshábandhan werd er in die tijd daadwerkelijk ingevuld. En als het nodig zou zijn zelfs met geweld.

Het dagelijkse bestaan van honderden miljoenen hindoes in India, vnl. van de shudra-játi’s (kasten) en ádivashi’s of dalits (tribalen), wordt nauwelijks geleid door het ahimsá-beginsel. Hun leven wordt door verschillende vormen van geweld, zoals economische uitbuiting, achterstelling in het onderwijs, maatschappelijke uitsluiting, ruimtelijke scheiding en brute fysieke wraakneming, op een directe of indirecte manier beïnvloed of bepaald. Voor hen blijven vishvabandhutva (= alle wereldbewoners zijn familie van elkaar, een universele broederschap) en ahimsa kreten. De Indiërs zouden eerst intern, in hun eigen land bandhutva, d.w.z. familie van elkaar moeten worden. Het Puránische hindoepantheon is rijk aan verschillende goden en godinnen, bijvoorbeeld voor kennis, welvaart, voorspoed, dood, kracht, liefde en voortplanting. Ook in de Rigveda worden er vele devata’s genoemd, die geassocieerd worden met natuurkrachten en -verschijnselen. Minstens één van hen bemoeide zich speciaal met oorlogshandelingen. Het is opvallend, dat de hindoes voor vele aardse zaken wel een god of godin hebben, maar niet voor geweldloosheid of vrede.

Ahimsa is in het Yoga Sutra van Patanjali (200 BC) het ethische beginsel (een yama) dat op de eerste plaats staat. Ook voor Gautama Boeddha (485-405 BC), de stichter van het boeddhisme, was ahimsa van fundamentele maatschappelijke betekenis. Na succesvolle veroveringsoorlogen kon keizer Ashoka Maurya (269 -232 BC) zijn imperium vestigen. Hierna bekeerde Ashoka zich tot het boeddhisme en voerde hij een pacifistisch en sociaal beleid, dat tot de dag van vandaag uniek is voor Hindoestán (India). Nooit is India groter geweest dan tijdens zijn bestuur en nooit was de armenzorg en bescherming van dieren zo goed geregeld. De essentie van het jainisme, gesticht door V. Mahavira (599 – 527 BC), is ahimsá. Voor de jaïns, de aanhangers van de leer van Mahávira, is hinsá (geweld) een van de panc mahápap (vijf grote zonden). Het jaïnisme is de enige religie van en in India die ahimsa (geweldloosheid) consequent in het dagelijkse leven toepast; soms zelfs in extreme vorm. Mahatma M.K. Gandhi (1869 – 1948), de belangrijkste leider van de onafhankelijkheidstrijd in India is in de ogen van de meeste (oudere) Hindoestaanse Surinamers en Nederlanders de kampioen van de ahimsápolitiek. Dit is grotendeels juist. Toch is Mahatma Gandhi inzake ahimsá niet consequent geweest: hij gaf zijn toestemmening voor deelname van miljoenen jonge Indiërs als militairen in het Britse leger tijdens de Eerste en de Tweede Wereldoorlog. Tienduizenden van deze militairen zijn buiten India gesneuveld. Overigens heeft Gandhi persoonlijk, maar indirect, het Britse leger in Zuid-Afrika tijdens de Boerenoorlog geholpen. Dit zijn twee ‘kleine’ hardnekkige smetten op de ahimsá-dhoti van Bápu Ji.

3. Het negatieve imago van Magenta

Magentaweg (Kofrolá), waar ik geboren en getogen ben, werd vroeger, vooral in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw, met fysiek geweld en heethoofdigheid geassocieerd. Ook in Kwatta en Meerzorg waren er mensen, die dachten dat er in Magenta sprake was van overdadige gewelddadigheid. Aangetrouwde familieleden hebben mij dit verteld. De geweldsincidenten werden in die tijd via de mofo-koranti (‘mondelinge’ krant) natuurlijk breed uitgemeten verspreid. Een jaar of tien geleden vroeg Amar Soekhlal aan mij in het Haagse Zuiderpark op een zomerse middag, voordat een groep veteranen zou voetballen, waarom Kofrolá een markahá boiti (een gewelddadig dorp) werd genoemd. De context van deze vraagstelling ben ik – helaas – vergeten.

De vraag van Amar veroorzaakte geen onplezierige gevoelens bij mij. Ook ik wist, dat buitenstaanders in die tijd dachten, dat er in Magenta regelmatig gewelddadige vechtpartijen waren, vooral láthi-ke-már (gevechten met stokken). In de jaren vijftig zijn er enkele vechtpartijen geweest met láthi’s, speciale ronde, geschaafde stokken van hardhout ongeveer 1,5 meter lang. De voetbalvereniging van Magenta kreeg in 1951 op initiatief van Oedaibhan Gogar de naam Neta Dal, genoemd naar Subhas Chandra Bose, een militante Indiase nationalist en bevelhebber van de Indian National Army of India (INA), die bereid was om met Duitsland en Japan samen te werken, teneinde de bevrijding van zijn vaderland van de Britse overheersing te kunnen bespoedigen. Onder de samáji’s van Magenta waren er sympathisanten van Subhas Chandra Bose. Hij werd Netá Ji genoemd, hetgeen letterlijk ‘gerespecteerde leider’ betekent, vandaar de naam Neta Dal. In de voorzaal (woonkamer) van enkele families prijkte er in die tijd een kleurenreproductie van deze held in militaire tenue, die een socialist was en waarschijnlijk sympathie had voor bepaalde ideeën van de Arya Samáj beweging. Voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog sympathiseerden enkele árya samáji hindoes van Magenta openlijk met nazi-Duitsland. Een van hen, m.n. Popiya Lalaram, waarschijnlijk afkomstig uit Punjab (in West-India), was bijna een jaar geïnterneerd. Onze voetbalvereniging werd door sommigen Jagrá Dal of Láthi Dal (vechtersvereniging) genoemd. Ten dele was dit gerond, maar er was ook generalisatie en selectie in het doorvertellen in het spel. Enkele árya samáji vaders gaven aan een van hun zonen de voornaam Subhas. Een jonge vader vertelde bij de geboorte van zijn eerste zoon aan een ieder die het wilde horen, dat zijn eerste láthi (speciale vechtstok) al binnen was. Gelukkig heeft deze zoon in zijn hele leven nooit geweld gebruikt tegen buurtgenoten. Het aantal zonen bepaalde de mogelijke machtspositie van een vader of gezin. Wat ook de ongunstige beeldvorming heeft beïnvloed, is het feit, dat ons dorp opvallend veel lange mannen telde, ook onder de voetballers en worstelaars. En juist een paar van hen konden moeilijk hun emoties en driften beheersen. Zij wisten, dat het gebruik van geweld door de overheid niet toegestaan was. De wetgeving liet dat niet toe. Toch hebben sommigen geweld gebruikt, gemotiveerd door familie-eer, wraakgevoelens en uit noodweer. De norm van wraakneming, een typisch deel van de oude kshatrya-hindoecultuur, was bij enkelingen in Magenta nog springlevend. Gebruik van geweld en geweldsmiddelen komt alleen de staat toe. Dit is een essentieel facet van elke moderne civilisatie.

Er gebeurden niet alleen slechte, gewelddadige ‘dingen’ in onze boiti. Gelukkig waren er ook positieve nieuwe ontwikkelingen. Zo waren er árya samáji jongeren die reeds in het begin van de jaren vijftig de Hendrikschool bezochten, één jongeman zat op de pas opgerichte kweekschool en één meisje was leerlinge van een uloschool. Onze boiti had al vroeg een met eigen middelen en arbeid gebouwde mandir (tempel), een stenen Hindischool, een voetbal- en een bat en bal-vereniging, twee winkels, twee rijstpelmolens, een groot en goed onderhouden voetbalveld, vier samáji pandits (Tribeni Ramawadh, Gajadhar Triloki, Ramnarain ‘Kalpoe’ Kalidien en Ramdew Raghoebier), een vriendelijke sanátani pandit die Ramchabiele Doebe heette, Beere Raghunath was één bemiddelde ex-contractarbeider, die als een van de eerste Hindoestanen een vliegreis naar zijn geboortedorp in Uttar Pradesh in India maakte en daar vier maanden verbleef, ook werd huwelijk-overdag geïntroduceerd, men maakte korte metten met boze geesten: saitáns en curails werden uit onze boiti verjaagd, één samáji pandit hield enkele kritische toespraken via het radiostation Rapar, een aantal jongeren luisterden in groepsverband elke avond naar All India Radio, er waren informele discussies over geloof en politiek, velen participeerden in de Actie Groep (een politieke partij), bijna alle samáji-jongeren konden Hindi lezen, er werd door enkelen Hindiliteratuur aangeschaft, bevoorrechting van brahmanen werd op een geweldloze manier bestreden, de gemeenschappelijke Holikáverbranding en openbare dierenoffer in de openlucht op een bepaalde plek werden beëindigd. Aan deze gunstige veranderingen werd er door buitenstaanders nauwelijks aandacht besteed. Magenta verwierf een negatief imago. Deze beeldvorming werd hardnekkig en had ook sociale gevolgen. Zo waren er ouders, die voor hun zoon of dochter geen huwelijkspartner uit Magenta kozen. In die tijd waren gearrangeerde huwelijken gebruikelijk. Liever geen gewelddadige schoonfamilie uit Magenta, dacht men. Er was gedeeltelijk sprake van over een kam scheren en vooringenomenheid. Ik vermoed, dat het aantal gewelddadige incidenten in Magenta niet groter was dan elders in Suriname. In een eeuw tijd was er slechts één moord in Magenta, notabene ging het om een (moreel ingegeven) eerwraak.

Gebeurde er dan niets gewelddadigs in Magenta? Ja, zeker. Ik zal in mijn decemberbijdrage voor het Sarnámihuis voorbeelden geven van betreurenswaardige incidenten en gebeurtenissen waarbij geweld in het geding was en die de plaatselijke relaties tussen enkele grote families ongunstig hebben beïnvloed. Ook zal ik ingaan op de vermindering van het gebruik van geweld in de laatste vier decennia en enkele andere veranderingen beknopt bespreken.