We ontmoetten elkaar op een Schilderactiviteit in een buurthuis. Nadat ik haar had gevraagd of ik naast haar mocht plaatsnemen en had verteld waarom ik juist haar nabijheid had opgezocht,begon het gesprek over vroeger en ik mocht opschrijven hetgeen zij vertelde met onderstaand resultaat.
“Mijn Naanie was in het district Coronie geboren, Naana kwam uit Bihar, dat hebben de kinderen uitgezocht hij was “Ahier”, hield koeien. De mensen werden bij aankomst uit India in Suriname op een plantage afgeleverd waar er arbeiders nodig waren. Eigenlijk heb ik niet veel herinnering aan mijn voorouders. Wat ik weet heb ik van horen vertellen zoals de ellende die de immigranten hebben mee gemaakt. Ik heb gehoord dat pasgeboren baby‘s uit de boot in zee zijn geslingerd, dat mensen die hun werk op de plantages niet af hadden voor straf niets te eten kregen en dat ook hoogzwangere vrouwen pak slaag op de billen kregen van de opzichters. Verder heb ik vernomen dat een vrouw in die tijd meerdere partners had vanwege een overschot aan mannen.
In de buurt waar ik opgroeide was er een Joodse winkelier die “het” deed met verschillende Hindostaanse vrouwen. Hij kocht ze om met levensmiddelen omdat er armoede was, de vrouwen raakten zwanger van hem. Hij werd wel door de Districtscommissaris op het matje geroepen vanwege dat gedrag. Het was voor iedereen opvallend dat er een aantal lichtkleurige kinderen rondliepen in de buurt.
Mijn vader had een Cacaoplantage en was ook visser, hij had drie sleepnetten en twee vissersboten. De vissen gingen op ijs naar de stad. Het ijs werd in zaagsel en zemel verstopt opdat het niet snel smolt. Een tante in de stad had vaste klanten voor de vis.
Mijn grootvader haakte de visnetten met een zelf gemaakte speciale houten haakpen, hij maakte ook “dhoolaks”( tamtam of trom) van het hout van de “Coowa” boom ( soort kastanje), je had zachte en harde “Coowa”. Aja gebruikte geitenvel aan de ene kant en aan de andere kant het vel van de bok voor de dhoolak. De vellen werden nadat ze van het lichaam verwijderd waren eerst onder de grond begraven. De touwen voor de zijkanten kocht hij in de winkel maar hij maakte ook touw van de “Iengie sopo” boom, ook dat materiaal werd eerst begraven.
Mijn vader en broers werkten heel hard, ze deden ook mee met botenraces. Een medaille die mijn vader had gewonnen is nog door een Nederlandse Prinses, die op bezoek was in Suriname, bij hem opgespeld. Mijn broers zijn allemaal goed opgeleid net als mijn jongste zussen. Over mijn ouders kan ik ook niet veel vertellen omdat ik niet veel met hen heb meegemaakt dat is blijven hangen bij mij.
Ik weet nog wel dat er per keer tien tot vijftien balen rijpe cacao geoogst werd bij ons, de harde schaal werd kapot gemaakt voor de bonen, drie dagen gesmoord onder plastic en zinkplaten, daarna in de zon gedroogd. We maakten ook azijn van hetgeen we aan vocht van de verse cacaovruchten opvingen. De bonen met het vruchtvlees werden in een schone doek opgehangen, de sap ervan werd opgevangen in een “kooba”(emaille schaal) daarna in een fles met schroefdeksel bewaard onder een boom, zo deden we ook met rijpe bacoven om azijn te verkrijgen.
Omdat het alcohol stoken verboden was, gebeurde het stiekem in het bos uit Melasse, dat was Buzrun. Aajie had verteld dat Aaja de wijn in vaten kocht, die man had genoeg geld. De vrouwen namen wijn mee naar het perceel om tijdens het werk te drinken. Bekers waren er niet, dus maakten ze een kommetje van hun handpalm of vouwden een blad in de vorm van een feestmuts om daaruit te drinken.
De gedroogde cacaobonen werden met kaneel en nootmuskaat gemalen daarna in stukjes en repen op bananen bladeren gelegd tot ze hard werden. Het werd bewaard om chocomel van te maken, goed om met rijst te eten.
De tweede wereld oorlog was voor ons heel eng. Wij werden vooral bang van de Zeppelins en andere vliegtuigen die vlak boven ons vlogen, soms een paar tegelijk. Het gerucht deed de ronde dat gevaarlijke Fransen zouden kunnen landen. Zij waren in staat om ons in blokjes te hakken en op te eten. Ook over de Javanen werd verteld dat ze mensen in stukken kapten.
Aan voedsel heeft het ons in de oorlog amper ontbroken, we hebben geen honger geleden. Heel arm waren de mensen die geen grond hadden en de aan alcohol verslaafden. De mensen die grond hadden gekocht hebben grote offers gebracht, ik ken iemand die het verschillende dagen deed met een zoute haring. Basis gewassen als rijst, banaan, cassave, broodboom en groente was er altijd wel op het eigen perceel of bij de buren. We deelden met elkaar hetgeen we aan overschotten hadden. Van de rijst werd ook roti gemaakt, het ging als volgt; de in de wok gebakken rauwe rijst werd in het grote gat van de “Djaata”, (houten keuken machine) uit India meegenomen, gestrooid daarna gemalen tot grof meel. Gekneed met water werd het met de “beelna”(deegroller) gerold op de “Tjawkie”(rotiplank) net als de gewone roti. De “Taawa”, (koeken pan zonder rand of steel) was een ijzeren plaat, niet altijd mooi rond, diende om de roti van onder en boven te garen. Daarna werd de roti naast het vuur in de “tjoelha”(houtfornuis) aan de zijkant als een wiel staande gedraaid, zoals bij de “saada” roti voor een bijna krakende buitenkant.
De grove rijstmeel gemengd met gemalen eigen gekweekte mais,en verschillende peulvruchten idem eigen oogst, rauw in de wok gebakken en gemalen, gekneed tot een bal ter grootte van een oliebol met water en suiker werd “Satwa”, een lekkernij . De “Satwa” was ook goed om mee te nemen voor onder weg als de mensen op reis gingen. In droge vorm werd het in een blikken bus bewaard voor het bezoek. De naam is afgeleid van “Saat” dat zeven betekent omdat er totaal zeven ingedrienten werden gebruikt. Deze ingedrienten konden verschillen, afhankelijk van wat men in huis had. Het bezoek werd ook op “Sarbat” getrakteerd dat is geperste lemmetje of lemoen gemengd met water en suiker. Bijna iedereen had een boom op het erf. We hadden ook meestal suikerriet op ons perceel en maakten er suiker van. Dit deden we toen de suiker schaars was geworden vanwege de tweede wereld oorlog . De suikerrietpers, “Kolhoe”, was huisgemaakt, dat was een paal in de grond met dwars in de paal een gat waardoor een stok ging waarmee het riet geperst werd tot sap. Het riet werd ter plekke geperst voor de visite. Het maken van de suiker ging als volgt: Iedereen had een grote wok in huis, de rietsap werd gekookt tot het heel dik was geworden, afgekoeld werden er bolletjes gemaakt die op bananenbladeren werden gelegd tot ze hard en droog werden, daarna werd het in een blik bewaard.
De “Dheekie”, eenvoudige landbouwmachine voor thuis om de rijst te pellen, hadden de immigranten ook uit India meegenomen net als een aantal zaden en planten van gewassen. In de grond werd een putje van een meter doorsnee en ongeveer een halve meter diep gegraven de bodem werd bedekt met cement of zinkplaten zodat er geen zand bijkwam. Middels een schaarsysteem werd er aan de ene kant met de voet naar beneden getrapt waardoor de andere kant met een gewichtje op de padi viel. Aan het plafond hing een touw om je aan vast te houden zodat je bij het trappen niet uit balans raakte.
Zoals het bij mij in mijn jeugd en latere leven is vergaan stelt mij tevreden. Ik heb zelf kleding leren maken, borduren heb ik van mijn tante geleerd. Voor een gulden en vijfentwintig centen borduurde ik “schulpen” (boogjes of halve cirkels) aan de rand van een “oorhnie” smal loshangend hoofdbedekking of met een broche op de borst vastgemaakte sjaal . Voor bloemetjesmotieven vroeg ik drie gulden en vijftig centen. Voor het maken van jurken zoals lange lijf,poppenrok en schuine rok, vroeg ik drie gulden en vijftig centen. Ik herinner mij nog een rijke dame voor wie ik veel kleding maakte. Zij had de oorhnie’s passend bij haar jurken. Haar zaken gingen goed.
Mijn Zusje leerde mij later om met grondpatronen te werken; tot dan nam ik de maat van iemand op twee plaatsen van het lichaam op, om dan een jurk te maken. Met een grondpatroon op de stof, was het beter. Ik waardeerde de inbreng van mijn Zus omdat ik zag dat de kleding beter op het lichaam van de mensen ging passen. Met mijn kledingmakerij verdiende ik evenveel als mijn zusje met haar baan buitenshuis.
Toen ik ging menstrueren brak de tijd aan voor de volgende fase in mijn leven, de tijd om te trouwen. Dat het moest gebeuren vond ik normaal. Ik heb nooit inspraak gekend bij wat dan ook . Na het huwelijk ben ik direct naar het huis van mijn man verhuisd, hij had geen ouders meer. We kregen kinderen; na iedere bevalling kwam de “Tanta” ook wel “Daai” genoemd, dat was een niet Hindostaanse thuiszorg die betaald werk verrichtte gedurende zes dagen. De “Kheerrie”, nageboorte, werd naast de deur begraven en op de zesde dag werd er gebeden, dat was de “Chattie” (chaw is zes). Het gebed was voor het kind bedoeld opdat het goed terecht zou komen. Dit ritueel moest van mijn moeder net als de “Moeran”, (hoofd kaal scheren) de baby moest kaal geschoren worden na een bepaalde tijd. Tradities worden altijd uitgevoerd omdat je, je anders schuldig gaat voelen als er iets mis gaat in het gezin.
Zoals ik het heb mee gemaakt, hadden vrouwen nergens iets in te brengen, mannen waren de baas. Soms werd in huis doodleuk heel negatief over ons gepraat. Ik vind daarom dat vrouwen hun man met beleid moeten benaderen. Met zijn tweeen de kinderen opvoeden en beschermen vind ik een edele taak. De vrouw is degene die zich moet beheersen wil je een gezin laten slagen. Mijn broertje en zijn vrouw deden samen de huishouding; degene die het eerst thuis kwam begon alvast. Ieder heeft zijn eigen kracht; de ene persoon kan de ander niet dwingen.
Onze kinderen hebben vanaf het begin van mij geleerd dat een diploma hun eerste partner is. Voor hun toekomst verhuisden we van het district naar de stad. Twee van mijn kinderen allebei bijna 2 jaar oud zijn helaas aan een longontsteking overleden, ze leden aan bronchitis. Ik kan je verzekeren dat, dat het allerergste is wat een mens kan overkomen. We hadden dertien dagen rouw-dienst gehouden, na negen dagen kwam de Pandiet voor de rituelen ter afsluiting van de formele rouwperiode.
Vroeger was de sociale controle negatief, ik roddel nooit mee. Hetgeen van het geloof mij niet bevalt verwerp ik. Zowel met de Arya( stroming bij de Hindoes) als met de Sanatan heb ik sympathie. Sommige mensen zijn van aard “natchattar” ,dat wil zeggen dat ze niet open staan voor een andere mening. In mijn jeugd gingen Hindoes en Moslims goed met elkaar om, ik herinner mij op dat gebied alleen maar harmonie, vind wel dat Moslims makkelijk waren om de ander te willen bekeren. Ik zal een voorbeeld geven dat ik heb gehoord. Mijn schoonmoeder was een keer niet goed geworden, ze viel op de grond van benauwdheid, een Moslim hielp haar, hij zegde daarbij een gebedje op. Direct erachter werd aan haar gevraagd of ze Moslim wilde worden. Mijn schoonvader stak er een stokje voor, hij liet gelijk een tabiedj ( amulet) voor haar maken door een Pandiet. Toen mijn schoonmoeder slecht lag had ze gezegd dat ze haar zevenjarige zoon mee zou nemen in het graf; ze wilde hem niet achterlaten zonder haar zorg om door anderen mishandeld te worden.
Na het overlijden van mijn man, hij was zestig, ben ik op mijn vijftigste naar Nederland vertrokken. Door heimwee ben ik teruggegaan want in Suriname had ik een kind die nog niet getrouwd was. Na een poos ben ik weer naar Nederland gekomen om in te wonen bij een familie met kleine kinderen, heb jaren voor de kinderen gezorgd, het was een leuke tijd. Ze zijn nu groot, komen regelmatig op bezoek bij mij en zijn heel dankbaar. Een paar jaar geleden ben ik van de ene grote stad naar deze verhuisd. Het gaat mij goed het is hier gezellig.
Hier heb ik mijn buurvrouw ( Waheeda) van vroeger ontmoet,onze huizen stonden vroeger op afstand van elkaar maar wij ontmoetten elkaar vaak bij de winkel en andere gelegenheden . Waheeda neemt het woord en vertelt dat haar schoonvader een Guyanese visser was. Toen de man in Suriname beland was en over de vloer kwam is hij aan mijn schoonmoeder gekoppeld. De grootvader van mijn schoonvader vond de Guyanees een goed mens, hij werkte samen met een paar creoolse mannen met wie hij ook zijn vrije tijd doorbracht. Eerst was aan de man gevraagd of hij Moslim wilde worden, daarna werd het voorstel gedaan of hij wilde trouwen met het doel om hem onder de Hindostanen te houden. Zodoende trouwden de twee met elkaar en bleven in Suriname wonen. Zijn Hindoe naam weet ik niet meer.
Manglie herinnert zich dat haar moeder samen met haar vader op het land werkte. Moeder was de jongste uit hun gezin, haar ouders woonden op een andere plaats dat slechts met de boot bereikbaar was. Ze had verteld dat er in haar familie binnen korte tijd drie leden achterelkaar waren overleden. Door dit drama was haar familie bankroet geworden. Ze gingen te gronde omdat de Pandiet bleef eisen, hij zette de mensen onder druk om koeien, geld en gouden munten te geven. De giften waren bedoeld om erger in de familie te voorkomen. Middels rituelen die verplicht volgens de Sanatan uitgevoerd dienden te worden zorgde hij ervoor dat het gevaar op afstand werd gehouden.