Hans Ramsoedh: Poëzie, als woorden te kort schieten

Hoewel ik een aantal dichtbundels van Surinaamse dichters in mijn boekenkast heb staan, is het lezen van poëzie niet mijn alledaagse bezigheid. Een van die dichtbundels in mijn boekenkast is de prachtige door Michiel van Kempen samengestelde bloemlezing Spiegel van de Surinaamse poëzie uit 1995 waarin meer dan vierhonderd verzen uit de orale cultuur en gedichten van Surinaamse dichters zijn bijeengebracht. Veel van de gedichten die in deze bundel zijn opgenomen vinden hun inspiratie in de Surinaamse cultuur. Dit vergemakkelijkt het ‘begrijpen’ van de gedichten: je hoeft niet lang te zoeken vóór de contouren in het gedicht zichtbaar worden. Het gedicht biedt namelijk gelijk herkenning.

Mensen lezen om verschillende redenen poëzie. De een zoekt hierin naar troost en herkenning of omdat poëzie ontroert en emotionele veerkracht bevordert, bij de ander gaat het om de schoonheid van de poëzie (ritme, symboliek, dubbelzinnigheid, woordkeuzes) zonder deze vooralsnog te begrijpen. Veel gedichten kennen ook meerdere lagen waardoor zij voor meerdere interpretaties vatbaar zijn wat op zich geen enkel probleem hoeft te zijn. Poëzie kan ook behulpzaam zijn als woorden te kort schieten, zoals in mijn geval waarbij een gedicht van Shrinivasi (Shrini) mij te hulp schoot: Buláhat

Buláhat

Kaun rátri men hamke boláis hai?
Aváj báhar se dhire se áil hai
Málum ná hai kaun pukáris
Káheke hamár dvár par áil hai.

Nautá lekar …sáit ná hai
Gussáike ke jáne phir laut gail
Saramse – álas ham – rah gaili.
Kaun rátri men hamke boláis hai?

Andhyár men cirág lekar
Merhi par se á pukáris
Jabáb deli gadgad dil se
Usko jo hamár Bhagván hai.

Vert. De roep in de nacht

Wie heeft mij geroepen in de nacht
Het geluid kwam nauw hoorbaar van buiten
Het ontgaat mij wiens stem het is
Waarom kwam hij toch op mijn erf?

Was het de náu* soms met de bekende boodschap
Wie weet ging hij onthutst terug
Vol schaamte bleef ik, de trage, achter.
Maar wie heeft mij toch in de nacht geroepen?

In het donker, de lamp in de hand
Riep hij op de dam tussen de dhán*
Ik antwoordde met een vreugdevol hart
Hem, die mijn Bhagván is

* Nau = persoon die het nieuws in een buurtgemeenschap rondbrengt

* Dhán = padi of rijst op het veld

Uit Michiel van Kempen, Spiegel van de Surinaamse poëzie. Van de oude liedkunst tot de jongste dichters. Amsterdam 1995: Meulenhoff. p. 228-229.

Ik vind dit een van de mooiste Sarnámigedichten van Shrini en heb dit geïnterpreteerd als een ‘kroniek van een aangekondigde dood’. Ik sluit niet uit dat anderen een andere interpretatie geven aan dit gedicht, maar dat is nu eenmaal inherent aan poëzie.

Shrini’s gedicht zou later mij te hulp schieten bij het overlijden van een oudere zus, Helouise (Hil). Zij stierf op 65-jarige leeftijd. Veel te jong heengegaan. Tijdens mijn kleuterjaren hield zij mijn hand vast terwijl ze me naar de kleuterschool bracht en in het voortgezet onderwijs was zij degene die mij overhoorde bij proefwerken. Toen ik naar Nederland kwam ving haar gezin mij op. Ik heb ruim drie jaar bij hen op kamers gewoond. We hadden beiden ook een onderwijsachtergrond. Veel van onze gesprekken gingen over de leuke ervaringen en ook frustraties wat betreft werken in het onderwijs. Al deze zaken maakten dat ik met haar een speciale band had.

Zij ging vervroegd met pensioen. Vrij kort na haar pensionering werd bij haar alzheimer geconstateerd. Haar dementie was echter nog niet van dien aard dat gesprekken met haar niet meer mogelijk waren. Het betekende dat haar korte termijn geheugen weg was. Zo kon ik haar uitvoerig over mijn zomervakantie vertellen waarna zij na een half uur de vraag kon stellen hoe mijn vakantie was geweest. Zes weken voor haar overlijden werd bij haar ook nog darmkanker gediagnostiseerd. De combinatie van alzheimer en darmkanker maakte dat haar gezondheid hard achteruitging. Het was inmiddels voor iedereen duidelijk dat haar overlijden aanstaande was.

Afscheid nemen van haar vond ik heel moeilijk. Wat zeg je tegen een dierbaar iemand die op het punt van overlijden staat? Hoe neem je voor de laatste keer afscheid van iemand die nog bij volle bewustzijn is en met wie een gesprek nog mogelijk is? Woorden schieten dan te kort, althans bij mij toen.

Ik moest weer terugdenken aan Shrini’s gedicht Buláhat en nam mij voor het haar voor te lezen om daarmee haar definitief vertrek uit dit leven expliciet tot gespreksonderwerp te maken.

Toen ik bij haar langs ging voor het laatste afscheid zei ik tegen haar dat ik een gedicht wilde voorlezen. Ik ging bij haar op het bed zitten. Geëmotioneerd las ik haar dit gedicht voor. Ik moest een paar keer stoppen omdat ik werd overmand door emoties. Zij merkte dit en hield vervolgens mijn hand vast tijdens het voorlezen. Na afloop vroeg ik haar of zij wist dat haar naam in de nacht was geroepen en of zij wist wie haar geroepen had? Haar antwoord was bevestigend: ja, ze wist dat haar naam werd geroepen en dat haar vertrek aanstaande was. Het ijs was voor mij gebroken en ik kon haar vervolgens bedanken voor alles wat zij voor mij betekend had. Zij bleef tot op het laatste moment mijn oudere, wijze zus: zij was het die mij troostte in plaats van andersom. Met buláhat als een soort emotioneel breekijzer voor mij wisten we beiden dat dit ons laatste samenzijn was. Hoewel we meestal in het Nederlands onze gesprekken voerden nam ik in het Sarnámi afscheid van haar: Achá Hil, te hum jailá, moise jaiye [goed Hil, ik ga je nu verlaten, ik wens je een goede reis toe]. Enkele dagen later gaf zij gehoor aan buláhat.