Siela Ardjosemito-Jethoe: Met wie ga je? – een column over zorgen, keuzes en twijfel

Reacties zijn gesloten

Met wie ga je?” vraag ik hem voor de zoveelste keer op een rij. Hij is een mooi, sociaal wezen met prachtige krullende lokken, een mahonie kleurige huid gekust door de zon, een aanstekelijke lach en sprankelende ogen, waar hij al jaren een bril over draagt. Tegenwoordig draagt hij overigens steeds vaker lenzen. En dat is alleen nog maar zijn uiterlijk. Hij is zachtaardig net als zijn vader en keurig ook. Hij spreekt volwassenen met u aan en met twee woorden, geeft een hand bij binnenkomst en vertrek en stelt zich netjes voor aan voor hem onbekenden. Hij gaat er lekker op uit, spreekt af met zijn vrienden om gezellig naar de stad te gaan, gaat graag naar de kermis als het weer die tijd van het jaar is of gaat lekker naar de film. Heerlijk! Dat moet ook als je veertien bent en daarbij je eigen grenzen en die van je ouders aan het uitzoeken ofwel opzoeken bent.

Hij wil naar de stad met een paar van zijn vrienden. En dus vraag ik hem zoals altijd: “Met wie ga je?” Een vraag die ogenschijnlijk heel gewoon lijkt. Een moeder die wil weten met wie haar kind omgaat, hoe laat hij weer thuis is en waarheen de weg leidt. Heel gewoon allemaal. Voor mij, hem en de mannen in ons gezin schuilt achter deze vraag echter ook het gevoel van veiligheid, geborgenheid en het je thuiswanen in je eigen stad, in je eigen omgeving, met je eigen vrienden.

Hij antwoordt en er rollen vier namen over zijn tong, waarvan er maar één ‘Oer-Hollands’ klinkt. De andere namen hebben klanken waarbij Alie niet een vrouwennaam van de jaren ’60 is. Ik denk na en begin hem instructies te geven, instructies die mijn man en ik hem de laatste jaren steeds meer hebben moeten geven. Want ja, met de jaren is hij ineens de lucht ingeschoten en ondanks dat hij nog maar veertien is, zal hij steeds vaker als man en niet als kind worden gezien. En als jonge man met een zekere achtergrond, kijkt de wereld nu eenmaal anders naar je en wij willen hem daar goed op voorbereiden.

Toen hij nog op de opvang zat kwam hij een keer thuis met een nieuwe realisatie. Een jaar of drie moet hij destijds geweest zijn. Zijn grote ogen twinkelden, hij had iets ontdekt en wilde dat graag delen. “Mama, weet jij wel dat ik bruin ben?” Ik adem in en uit en lach, iemand moet hem iets gezegd hebben over zijn kleur. Ik weet niet hoe of wat, maar pak zijn broertje uit de box, haal mijn man uit de woonkamer en ga met hun voor de grote spiegel in de gang staan. “Kijk lief kind, kijk eens goed naar je papa, naar je broertje en naar mij. Wat zie je dan?” Ik zie hem heel hard nadenken en ineens is die twinkeling daar weer. “Oh, we zijn allemáál bruin,”roept hij. “Ja, lief kind wij zijn allemaal bruin.” Tot zijn negende was het één en al ‘liefde’ en ‘lof’. “Oh, wat is hij schattig. Wat een mooie ogen en wat een beeldige krullen. Dat heeft hij vaak gehoord. Een dame spreekt tot hem. “Jij wordt later vast een prachtig pietje.”  Ik schrik en reageer: “Nou nee mevrouw, dat wordt hij niet. En ik heb liever niet dat u aan hem zit. Niet aan hem en niet aan zijn haar.” Een beetje beteuterd laat ze me weten dat ze er verder niks mee bedoeld.

Een goede vriendin en ik aanschouwen onze zoontjes, terwijl ze gezellig babbelend voor ons lopen. Ze zijn allemaal nog geen negen jaar. Vier jongetjes die op elkaar lijken. We kijken elkaar aan, hoe lang kunnen ze nog van die kinderlijke onschuld genieten? Dat is iets wat we ons vaak afvragen. Want straks zijn ze groot. Als ouders houd je je hart vast, want je kan ze niet tegen allerlei soorten aantijgingen, vooronderstellingen en vooroordelen behoeden. Dus je gaat het gesprek aan met je kinderen, je opgroeiende kinderen. In mijn geval twee zonen, die zichzelf zwart en van kleur kunnen noemen.

De instructie begint altijd met een erkenning van zijn ‘zijn’, vergezeld met een perceptie van de wereld waarin hij leeft. Ik vertel hem dat hij prachtig is en wens hem vooral veel plezier. Vraag hem voorzichtig te doen, ervoor te zorgen dat hij en zijn vrienden niet te veel herrie maken. Verzoek hem rustig door de stad te lopen. Druk hem op zijn hart dat hij ervoor moet zorgen dat ze samen niet te veel opvallen. Dat ze waarschijnlijk toch al opvallen en dat extra aandacht vaak geen goede gevolgen heeft. Hij verzekerd me dat het goed komt. Hij heeft zijn vrienden al eens eerder aangesproken en samen begrijpen ze elkaar goed. Alleen de ‘Oer-Hollandse’ naam vindt het te erg, hij snapt er niks van en vindt het oneerlijk, maar goed daar groeit hij wel weer overheen.

Die week zit ik in de trein van Amsterdam naar Den Haag. Een groep ‘Oer-Hollandse’ studenten komt de trein in, ze ploffen naast mij en tegenover mij neer. Het riekt naar alcohol en anderszins verdovende middelen. Een zitje verder is nog een groepje bedwelmde studenten neergeploft. Er wordt muziek afgespeeld, gedanst in het gangpad en luid gesproken. Een wat oudere ‘Oer-Hollandse’ dame in het andere zitje raakt wat aan de praat met ze. Zij laat weten ook jong te zijn geweest, dan moet dit gewoon even kunnen. Ik vraag me af of die studenten thuis wel eens een gesprek hebben gevoerd over niet te veel opvallen. En ik vraag me af of mijn zoon met zijn vrienden tegen de tijd dat het zover is, ook met dit begrip wordt ontvangen.

We krijgen die week een brief van school. De kinderen mogen meelopen in de klimaatmars. De school zal ze niet als absent opnemen. De school laat ook weten dat zij geen begeleiding bij de mars bieden, daar moeten de ouders zelf voor zorgen. Hij komt thuis met de vraag of hij naar de klimaatmars mag. Ik vraag hem met wie hij samen wil gaan. De vier bekende namen rollen weer over zijn tong. Ik zeg, nee. Ik zeg nee, met pijn in mijn hart. Ik ben een bange moeder. Ik wil niet dat hij daartussen loopt en opvalt. Tussen alle ‘Oer-Hollandse’ snoetjes, zal zijn snoetje en die van zijn vrienden opvallen, het maakt niet uit of hij rustig is of niet. Dus nee. Tijdens de klimaatmars zit hij samen met de Alie’s op school. Die ouders moeten hetzelfde hebben gedacht. Ik voel me schuldig en vraag me af of ‘Oer-Hollandse’ ouders weet hebben van de gesprekken aan onze tafels.

Die dag aan tafel vertelt mijn man over zijn eerste ervaring met de politie. Hij moet een jaar of elf zijn geweest en liep met een tas vol glazenflessen naar de glasbak. Hij wordt onderweg staande gehouden door een ‘Oer-Hollandse’ politieagent. ‘Wat zit er in die tas?’ is de vraag van de agent. Na het tonen van de inhoud, loopt hij geschrokken verder. Een dame heeft het tafereel gezien en kijkt hem met een blik aan die boekdelen spreekt. Boekdelen over vooroordelen, over niet meer als kind worden gezien, over te vroeg geconfronteerd worden met volwassen dingen. Elf dus, dat was een keerpunt. We nemen herinneringen door, dit soort herinneringen. Van tijd tot tijd lopen we er een aantal door. Zoals van die keer dat ik ze naar de basisschool bracht. Mijn jongens moeten toen acht en tien zijn geweest. Er sloten wat andere kinderen aan, kinderen die op die van mij lijken. Er loopt een man met akte tas, dwars door ons heen, stoot een van de jongens om. Zonder blikken of blozen, loopt hij verder. Ik roep hem iets na over fatsoen. “Dan moeten jullie maar niet zo samenscholen” roept hij terug. Ik ben perplex en zeg tegen de kinderen dat ze maar goed naar hem moeten kijken, dat is namelijk het toonbeeld van wat onfatsoenlijk is. Jammer genoeg blijft het niet bij deze herinneringen en helaas zullen we er samen nog verschillende aan toe moeten voegen.

Het is een gekke rekensom van 14+3+11+9+8+10= de leeftijden van kinderen. De uitkomst van die som is kinderen die met dingen worden geconfronteerd, die volwassen niet eens zouden moeten hoeven meemaken.

Vandaag appt hij me. Mam, ik ga even met wat vrienden naar het winkelcentrum bij school en ben een uurtje later thuis. Hij vraagt het niet aan me, hij laat het me weten. En dus vraag ik niet met wie hij gaat. Een uurtje later is hij veilig thuis, gelukkig.