Door Brispath Mahabier
Voor Hari’s Haagse vrienden van de Studiegroep Hindoeïsme:
Gangapersad Kalpoe, Roepnarain Ramcharan en Jaipersad Sukhraj.
Episode 1
Haridat in de zesde klas in de Corantijnpolder en op de mulo in Nieuw-Nickerie*
- Verantwoording van de inhoud
Dit is geen zuiver biografisch artikel. Bepaalde biografische facetten komen aan de orde. Er is getracht om globaal en selectief bepaalde delen van de school- en de studietijd van en de interessante religieuze route, die Hari(dat) Rambaran heeft afgelegd, vast te leggen. Een ‘spirituele’ (ik gebruik dit modewoord met aarzeling) route, misschien is het beter om te spreken van een religieuze kennisontwikkelingsgang, die als vertrekpunt Vaidik dharma heeft, een maatschappelijk-religieus stelsel gebaseerd op de Vedische literatuur, zoals gepraktiseerd door zijn ouders, m.n. zijn vader die in Den Haag als pandit werd aangeduid.
Hari, zoals hij kortweg door zijn familie, vrienden en kennissen werd genoemd, was door zijn opvoeding een áryá samáji, een reformistische, liberale hindoe. De ontwikkeling van Haridat culmineerde na 1975 in zijn kritische denkwijze over delen van het hindoeïsme, in het bijzonder van de Arya Samaj, zijn aanvaarding van een humanistische benadering en in zijn laatste levensjaren ‘zelfs’ van het atheïstisch denken. Ook deze persoonlijke ontwikkelingsgang van Haridat kan als parivartan of transformatie (deze term is de ondertitel van zijn doctoraalafstudeeronderzoek uit 1994, Universiteit van Leiden), als verandering en aanpassing beschouwd worden. Transformatie vormt de rode draad van de 147-jarige historie en cultuur van de Hindoestaanse Surinamers en Nederlanders.
Gekozen is voor een chronologisch-geografische lijn, de drie episodes uit Hari’s leven in drie gebieden, m.n. Nickerie, Paramaribo en Nederland. De geselecteerde gebeurtenissen (groep 8, derde mulo, kweekschool, huwelijk, natuurkundeleraar, dialoog en discussie zoekend in Nederland) worden zo nauwkeurig mogelijk weergegeven. Ondanks het streven naar objectiviteit, kan deel 3 hier en daar enigszins subjectief overkomen.
In deel 1 (episode 1) van deze beschrijving staat de periode 1954–1961 centraal. Hierin staat een inhoudsverantwoording, een summiere karakterisering van Hari, gevolgd door een verklaring inhoudende geestverwantschap en verbondenheid van de schrijver van dit artikel met Hari en zijn schoolcarrière in de Corantijnpolder en Nieuw-Nickerie.
In deel 2 (episode 2)is getracht om de lezer te informeren over bepaalde culturele activiteiten van Hari als student van de Surinaamse Kweekschool in Paramaribo. Bij enkele van deze activiteiten heeft Haridat een stimulerende en leidende rol gespeeld. De Holiviering en de Divalifakkeloptocht waren het resultaat van een groepsinspanning.
In deel 3 (episode 3) staat een globale beschrijving van zijn kritiek op de áryá samáji praktijk in Suriname en Nederland in de periode 1976-2015 en de ontwikkeling van zijn religieuze denken, die uiteindelijk resulteerde in atheïstische opvattingen, centraal. Dit is eigenlijk het hoofddoel van dit artikel. Ook aan zijn individuele en collectieve publicaties met zijn vrienden en enkele witte godsdienstwetenschappers wordt enige aandacht besteed. Dit artikel beoogt in geen geval een gedetailleerde biografie van Hari te zijn. Zo wordt bewust gestreefd om zijn privé leven zoveel mogelijk buiten beeld te houden. Voor de schrijver is het maatschappelijke leven van Hari van belang.
- 2. Beknopte karakterisering van Haridat Ramabaran
Hari streefde op een bescheiden aantal punten naar verandering en aanpassing van de leer en de praktijk van de áryá samáji hindoes in Nederland, maar ook naar kennisverruiming van het sanátani hindoeïsme en andere wereldgodsdiensten. Hij hield vele samáji hindoes een heldere spiegel voor; overal waar hij dit kon doen, ook in een mandir (hindoetempel). Voor Hari was de mandir de plaats voor gedachtenuitwisseling en discussies. In dit opzicht werden vooral de betweterige en behoudende pandits niet ontzien. Het resultaat hiervan was, dat Hari de boosheid van velen, ook van enkele bestuursleden van Asan, op zijn hals haalde. Asan is de grootste en de oudste vereniging van árya samáji’s in Den Haag. Een deel van de leden woont buiten de residentiestad.
Twee citaten van Hari kunnen het bovenstaande, d.w.z. zijn kritische instelling en intentie, illustreren. Het eerste citaat is een deel van een gedicht van Haridat. ‘(…) zit op het kleed/met moraal en ethiek/preekt weer zeer breed/bang voor kritiek/dat men het zou snappen (…). In hetzelfde studiewerkstuk uit 1989 schreef hij: ‘Het heeft slechts de intentie om enkele ontwikkelingen te signaleren en (misschien) een vinger op een zere plek te leggen… De Arya Samaj, die nu ook grotendeels ritualistisch bezig is, komt niet tegemoet aan de veranderende houding van de gelovigen.’
Het kritiseren deed Hari o.a. op basis van zijn kennis van de twee hoofdwerken van Swami Dayanand Saraswati (1824-1883), zijn belezenheid en i.h.b. zijn indologiestudie aan de Universiteit van Leiden. Haridats streven naar aanpassing, zijn kritiek op delen van de leer van de Arya Samaj en het brahmaanse hindoeïsme werden, vooral in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw, niet of nauwelijks aanvaard. Hari werd door zijn geloofsgenoten, vooral door hun vooringenomenheid, niet begrepen. Sommigen raakten soms in twijfel en verwarring. Velen gingen vaak niet op de inhoud van Hari’s kritische opmerkingen in, maar reageerden afwijzend op zijn toon, die ironisch, soms zelfs sarcastisch en ontactisch kon zijn, en op zijn prikkelende keuze van woorden en voorbeelden uit de geloofspraktijk en de hindoeliteratuur. Hari hield van humor en ironie. Deze twee elementen maakten deel uit van zijn karakter. Hiermee hadden sommige geloofsgenoten meer dan ‘enige’ moeite.
- Geestverwantschap en waardering
Ook Hari Rambaran zal vroeg of laat met het uitsterven van mijn generatie in de vergetelheid geraken. Gedeeltelijk is dit nu al een feit. Deze sociale wetmatigheid kan niemand tegenhouden. Alleen de groten der aarde blijven nog op papier, in de geschiedenis, voortleven. De eenvoudige mensen mogen blij zijn als ze een plekje in hun eigen familiearchieven kunnen krijgen. Met dit artikel doe ik een bescheiden poging om het vergeten raken van de reeds vervagende herinneringen aan Hari te vertragen.
Met delen van zijn kritiek op de árya samáj-beweging in Nederland en het kennisniveau van onze pandits was (ben) ik het eens. Bovenal geef ik door middel van dit artikel ook uiting aan mijn persoonlijke waardering voor Hari’s onderbouwde kritiek op de árya samáj-beweging en uiteindelijk zijn oprechte keuze voor het niet-geloven in een bovennatuurlijke God. Deze ontwikkelingslijn heb ik zelf doorgemaakt. Hari was in Godszaken een geestverwant van mij en van een kleine groep van mijn vrienden bestaande uit sceptici, agnosten en atheïsten.
Al een jaar of tien stel ik mij op het standpunt, dat wij – Hindoestanen in Nederland, afkomstig van het Surinaams platteland of de volkswijken van Paramaribo – zelf onze (familie)geschiedenis, hoe onbeduidend en bescheiden die ook mag zijn, op schrift moeten stellen. Wij, Hindoestaanse Nederlanders, vormen een kleine ‘aardig’ geïntegreerde immigrantengroepering, die qua aantal niet of nauwelijks interessant is voor Nederlandse historici. Het is onze morele plicht om zelf over onze familie, voorgangers, notabelen, organisaties, bewegingen, tekortkomingen, huidige ontwikkelingen en prestaties het een en ander zo integer mogelijk aan het papier toe te vertrouwen. Op deze manier kunnen wij een eigen archief opbouwen voor toekomstige geïnteresseerden. Ook het uitkomen van boeken, waarvan de inhoud ons gedeeltelijk niet welgevallig is of zou zijn, dienen we te aanvaarden. Rede en redelijkheid kunnen moeilijk genegeerd worden.
- Verbondenheid
Haridat Rambaran (1941–2015), was in bepaalde opzichten – in mijn beleving en die van enkele van zijn studiegenoten en collega’s – een markante figuur. Met zijn kennis van de Vedische leer, de Arya Samaj en het traditionele hindoeïsme van Suriname stak Hari ver boven het maaiveld uit. Ik was slechts één van de vele kennissen (cinhárs) van Hari, die niet tot zijn hechte vriendenkring behoorde. Ondanks deze sociale afstand heb ik mij in Nederland in religieus opzicht altijd verbonden gevoeld met Hari, die intussen een groot sociaal netwerk in en buiten het hindoeveld had opgebouwd.
We hadden als studenten van de avondopleiding voor de hoofdonderwijzersakte in Paramaribo in de tweede helft van de jaren zestig enig contact in de pauzes. Onze leraarschap, onze gemeenschappelijke belangstelling voor de Surinaams-Hindoestaanse cultuur, vooral voor het hindoeïsme, onze árya samáji-achtergrond en ons kritisch denken, in het bijzonder de reflectie op de eigen religieuze ideeën en ten slotte de moeizame geestelijke route van árya samáji naar humanistisch atheïst die wij, als eersten, hebben afgelegd, heeft een zekere onderlinge verbondenheid tot gevolg gehad. Zeker in mijn beleving.
In Nederland gingen Hari en ik twee complementaire kanten op. Voor mijn interesse voor de Hindoestaanse volkscultuur (o.a. voor onze moedertaal het Sarnámi, baithak gáná, khajari-zang, birhá’s, volksgeloof, socio-culturele verandering, londá en ahirwá ke nác) en voor mijn socialistische opvattingen had Hari met zijn drukke leraarsbaan, avondstudie, later dagopleiding, zijn gezondheid die hem parten speelde en zijn gezin met opgroeiende kinderen geen of weinig tijd. Hari werd actief om de kennis van het hindoeïsme in de Nederlandse samenleving – op basis van de behoefte in bepaalde kringen – te populariseren en hij ging in dialoog met christenen, katholieken en humanisten. Deze taak nam hij vrijwillig op zich omdat de meeste pandits hiertoe niet in staat waren. Zij kenden de Nederlandse samenleving en cultuur nauwelijks en beheersten de Nederlandse taal in onvoldoende mate.
- Hari ging van een katholieke lagere school af
Hari kwam als de oudste zoon in een rijstplantersgezin ter wereld in de Corantijnpolder (in Kurdá, in het district Nickerie in West-Suriname) in 1941. Hij had twaalf broertjes en zusjes. Zijn vader Roepnarain Rambaran was een succesvolle landbouwer, een actief lid van de lokale árya samáj-beweging en propagandist van een politieke partij, m.n. de Vereinigde Hindoestaanse Partij (VHP). Vader Rambaran kan slechts in enkele opzichten als een kattar áryá samáji, een beginselvaste áryá getypeerd worden: vele van zijn dagelijkse handelingen waren – helaas – niet altijd kattar Vedisch. In Den Haag heb ik in de periode 1977-1982 een aantal gesprekken met hem, in de hoedanigheid van een hawanpandit, over de sociaalreligieuze ideeën, de vele strijdpunten van de Arya Samaj, de noodzaak van aanpassing aan de Nederlandse samenleving en de verbreiding van deze beweging in Nickerie, gevoerd.
Vooral de samáji hindoes waren bevreesd voor de toenemende kerstening van kinderen van hindoes via de bestaande katholieke en christelijke lagere scholen in de rijstpolders van Nickerie en in de districten Suriname, Commewijne en Saramacca en ook via de confessionele internaten in Paramaribo. (Deze route bood wel reële ontwikkelingsperspectieven voor een aantal districtskinderen die weinig geld, geen familie en opvang in de hoofdstad hadden.) De árya samáji hindoes begonnen vanaf 1911 deze kerstening te bestrijden, maar na 1920 werd hun anti-bekeringsverzet openlijker en feller. Zij streden eveneens tegen de gedwongen bekering tot de islam bij interreligieuze huwelijken: een hindoejongen of –meisje moest zich in ‘negen van de tien’ gevallen tot de islam bekeren.
Vandaar dat vooraanstaande árya samáji’s in Nickerie reeds in de jaren dertig van de vorige eeuw een aantal jaren acties voor het verkrijgen van openbare lagere scholen hebben gevoerd (De Klerk, 1953 en Lila Rambocus-Gobardhan, 2001). De árya samáj-beweging heeft deze gecoördineerde acties ook op het landelijk niveau gevoerd. Naar de mening van de árya samáji’s was de koloniale overheid in deze niet daadkrachtig genoeg. Pandit Rajratna Baboeram stond in de Van Drimmelenpolder een stuk perceel af, waarop een árya samáji mandir en een eigen lagere school werd begonnen. De koloniale overheid kwam aan de wens van de hindoes tegemoet: er kwamen binnen enkele jaren drie openbare lagere scholen in Nickerie en eveneens drie aan het Pad van Wanica. Na 1950 groeide het aantal openbare scholen substantieel, zowel in Nickerie als in de andere districten met veel hindoeleerlingen. In de Corantijnpolder werden er twee nieuwe openbare scholen gesticht en later vernoemd naar de cardioloog dr. S. Rambaran Mishre en R. Laigsingh. De katholieke lagere school van deze polder heeft op den duur de deuren moeten sluiten.
- Hari niet naar de mulo, maar op weg naar zijn rijstakkers
Volgens zijn jongere broer Brahmdat Rambaran bezocht Hari eerst de katholieke lagere school St. Michaël die in de Corantijnpolder stond. Deze school was de enige school in deze nederzetting en bestaat (sinds 1996?) niet meer. Een gevolg van de groei van de religieuze bewustwording van zijn vader was, dat hij in de christelijke scholen een religieus gevaar zag. Om de kans op christelijke beïnvloeding en mogelijke bekering te vermijden, ging de jonge Haridat niet meer naar de katholieke St. Michaëlschool in de Corantijnpolder, die relatief dicht bij zijn huis stond, maar naar de veel verder gelegen eerste openbare lagere school in Nieuw-Nickerie. Dagelijks moest hij heen en terug ongeveer 14 km, de eerste maanden te voet, later met een oude fiets, afleggen. In die tijd waren de onverharde polderwegen, vooral in de regentijd, slecht begaanbaar. Er was geen openbaar vervoer in de polders.
De dertienjarige (?) Haridat mocht als leerling van de zesde klas (huidige groep acht in Nederland) van zijn creoolse meester L. geen toelatingsexamen voor de mulo maken. Deze uitsluiting was een grote tegenslag voor hem en misschien ook voor zijn vader. Haridats vader reageerde niet alleen verbaal furieus, maar handelde – volgens één informant die ooggetuige was – ook pedagogisch zeer ontactisch. Bij deze beslissing van de klasonderwijzer c.q. school (?) zou – volgens twee informanten – vermoedelijk de botsende politieke kleur van zijn vader en die van Hari’s onderwijzer en het schoolhoofd een negatieve rol hebben gespeeld. Zijn onderwijzer gaf als reden op, dat Hari’s gedrag op school tegenover zijn medeleerlingen ‘slecht’ was. Het was niet mogelijk om de ware toedracht volledig boven tafel te krijgen. Vast staat, dat ook het Hindoestaanse schoolhoofd, die politieke ambitie had, niet ingreep. Hari werd van deze school afgeschreven. Deze blokkering van de weg tot verdere scholing was een grote teleurstelling in de eerste plaats voor zijn vrienden, maar vooral voor de ambitieuze Hari, die misschien stiekem van een intellectuele carrière droomde.
Rambaran sr. was in het bezit van enkele rijstpercelen (minimaal 20 ha), landbouwmachines, een groentetuin en een groot aantal vee: o.a. runderen en schapen. Vader Rambaran besloot, dat zijn oudste zoon dan maar als een agrariër zich verdienstelijk moest maken. Naar het jong vee van zijn vader in de Stalweide moest dagelijks even gekeken worden en soms was enige verzorging nodig. Bovenal waren het de grote rijstvelden van zijn vader, die uitnodigend knipoogden naar de jonge intelligente polderjongen Haridat. Hij had geen keus. Haridats energie leek bestemd voor de rijstproductie. Hari kon met de nieuwe tractor van zijn vader meehelpen om de rijstakkers te beploegen.
- Meester Bies Sukhai geeft Hari een nieuw perspectief
Hari zou voortaan in de rijstbouw en de veehouderij zijn vader moeten bijstaan om meer dan de kost voor het grote gezin te verdienen. Op hem, de oudste zoon, rustte er traditioneel een grote verantwoordelijkheid. Hij moest elke dag naar hun grote rijstakkers in de nieuwe Nanipolder, maar eerst moest hij onderweg naar hun hun vee in de Stalweide gaan kijken en eventueel de kalfjes verzorgen. Als Hari, soms met modderspatjes op zijn kleding en vaak vermoeid van de langdurige arbeidsinspanning, in de namiddag – met op zijn bagagedrager zijn lege sispán (twee of drie op elkaar gestapelde draagbare aluminium blikken om eten te vervoeren) – langs de nieuwe eerste openbare lagere school fietste, zag hij de jonge onderwijzer van de zesde klas onder zijn woning op hoge neuten met anderen tafeltennissen. Dat nieuwe spel boeide Hari. Hij stopte regelmatig voor die onderwijzerswoning om naar hun spel te kijken en om even uit te rusten, want thuis wachten andere klussen, o.a. de verzorging van zijn bejaarde opa (ájá) en de moestuin, op hem.
Hari was, zoals op elke morgen, weer fietsend op weg naar hun rijstvelden en vee. Op deze ochtend zong hij, misschien Aum jay jagdish hare of Ab saup diyá ish jiwan ká bhár…, twee populaire religieuze smeekliederen, die hij zo vaak op de zondagse árya samáji mandirdiensten had gehoord en aanvankelijk aarzelend had meegezongen. Het kan zijn, dat zijn eenvoudige, niet onberispelijke zang nu door zijn reddende engel werd gehoord. Hari trok wellicht – meer nog door zijn bijzondere teksten dan door zijn zangkunst – de aandacht van de jonge onderwijzer Bhagwandut Bies Sukhai, toen al geïnteresseerd in het hindoeïsme en een liefhebber van Hindoestaanse zang en muziek.
Op de terugweg stopte Hari weer om naar het spel van die onderwijzer en de anderen te kijken. Bies Sukhai stopte met zijn spel, liep naar Hari toe en vroeg hem terstond – op een vriendelijke toon – waarom hij niet op school zat. Sukhai werd kennelijk door het dramatische verhaal van Hari: de bikkelharde en onrechtvaardige beslissing van zijn vorige onderwijzer en ook die van zijn eigen vader geraakt. De jonge onderwijzer Sukhai vroeg Hari, of hij weer naar school zou willen gaan. Dat wilde Hari wel. Meester Sukhai ging later in de namiddag – direct na bijles aan zijn zesdeklassers gegeven te hebben – naar de ouderlijke woning van Haridat en sprak lang met vader Rambaran over de toekomst van zijn oudste zoon. Hij bood Hari een extra leerkans in zijn zesde klas van de nieuwe openbare lagere school dicht bij Hari’s huis. Hari’s vader sputterde eerst tegen. Toen wees meester Sukhai hem tactisch op een van de tien grondbeginselen van de Arya Samaj die wereldwijd streefde om onkunde uit te roeien en kennis te verspreiden. Wilde vader Rambaran als een goede árya samáji hieraan geen persoonlijke bijdrage leveren en een voorbeeld voor andere ouders zijn? Na enige aarzeling ging Rambaran senior akkoord met het voorstel van de heer Sukhai. Vanaf de eerstvolgende dag was Hari de nieuwe leerling van meester Sukhai op de eerste openbare school in de Corantijnpolder.
Deze energieke onderwijzer Sukhai vroeg voor Hari dispensatie bij de onderwijsinspectie aan, omdat Hari officieel ‘te’ oud was om deel te mogen nemen aan het mulotoelatingsexamen. Dit verzoek werd – gelukkig – ingewilligd. Hari moest wel beloven om ook de gratis bijlessen (examentraining), die meester Sukhai na schooltijd drie keer in de week gaf, te volgen. Dankzij deze bijzondere inspanning van Bies Sukhai slaagde Hari voor zijn toelatingsexamen voor de mulo en kreeg hij voor de tweede keer een getuigschrift van een lagere school. Hari is zijn hele leven deze onderwijzer dankbaar gebleven voor de toen geboden extra leermogelijkheid en de gratis onderwijshulp. Hij sprak altijd respectvol over zijn onderwijzer Bies Sukhai.
Dankzij Sukhai kreeg Hari een bescheiden toegang tot de intellectuele wereld. Bies Sukhai (1931-2018) gaf later o.a. wiskunde, niet alleen op de Hendrik- en de Shri Vishnuschool in Paramaribo, maar ook op een middelbare school in Nederland. Hij studeerde aan de Universiteit van Utrecht als indoloog af. Ook Hari Rambaran zou in Suriname en Nederland wis- en natuurkundelessen verzorgen en een universitaire indologiestudie met succes afronden. Toevallige gelijkenissen tussen een meester en zijn pupil.
- In de derde mulo: onvoldoende voor natuurkunde
Op de mulo in Nieuw-Nickerie viel Hari op door zijn leergierigheid, mondigheid, veelzijdigheid en zijn kritische vragen. Volgens informanten moest hij na schooltijd eerst op de rijstakkers samen met zijn broertjes helpen. In de plant- en oogsttijd hielp het hele gezin mee. Alleen zijn opa bleef thuis. Die was bedlegerig. Ook verbouwde Hari groenten voor eigen gebruik en voor de verkoop in Nieuw-Nickerie. Die bracht hij zelf aan de man. Laat op de avond kon hij aan zijn huiswerk aandacht besteden. Eigenlijk kwam hij tijd tekort voor al het huiswerk. Hij was vanaf de eerste mulo ‘ietsje’ ouder dan zijn gemiddelde klasgenoten. Met veel plezier participeerde hij in de activiteiten van de 4H-club in de Corantijnpolder, waarin hij ervaring opdeed met leiding geven. Af en toe waren er activiteiten van deze groep ook in Nieuw-Nickerie. Hari heeft enige tijd eveneens in de padvinderij gezeten. Hij heeft ook in deze groep veel opgestoken: enkele technische vaardigheden, zoals het repareren van een fiets.
In de derde klas van de mulo ging het bijna weer mis met Hari. Ongeveer in het midden van het schooljaar, halverwege in de tweede rapportperiode, kreeg Hari onverwacht het aan de stok met K.A., zijn moslim-Hindoestaanse leraar voor het vak natuurkunde. Het ging om het onderwerp spiegelsoorten, m.n. om vlakke, holle en bolle spiegels, beelden en projecties. Over een van deze beeldvormingen vroeg Hari door. Zijn ‘meester’ vond dit kennelijk niet plezierig. Het twistgesprek tussen Hari en zijn leraar escaleerde in het bijzijn van bijna alle klasgenoten en andere leerlingen. Een kritische, spontane opmerking van Hari viel bij deze muloleraar kennelijk niet in goede aarde. Misschien had Hari inhoudelijk ongelijk, maar de leraar voelde zich in zijn valmanschap en gezag aangetast en hij liet zich intimiderend uit. Deze woordenwisseling bleef niet geheim. Medeleerlingen vroegen zich af, hoe dit conflict zou aflopen. De schoolleiding en andere leraren grepen niet in.
Hari mocht volgens het landelijke mulo-reglement de derde klas niet overdoen. Bij doubleren in deze klas zou hij reglementair afgeschreven worden. Enkele weken voordat alle rapportcijfers ingeleverd waren, lekte het uit, dat Hari voor natuurkunde, een vak waarvoor hij in het vorige leerjaar een voldoende had gehaald, een zware onvoldoende, waarschijnlijk het cijfer drie of vier had gekregen. Hij had nog voor twee andere vakken een onvoldoende. Als leerling van mulo-B kon Hari met de berekende onvoldoendes naar de vierde klas overgaan als hij voor een vak een compensatiecijfer, d.w.z. een acht of hoger, zou halen. Die broodnodige acht kreeg Hari van zijn creoolse meester G.R. Fernald die Nederlandse taal en geschiedenis gaf. Dit tot grote opluchting van Hari en niet alleen van zijn vrienden, maar praktisch van de hele vierde klas.
- Geslaagd voor mulo-B
Ondanks het onverwachte conflict met een leraar van de derde mulo bereikte Hari de vierde klas. Hij behoorde tot de leerlingen die in het algemeen voldoende presteerden. G.R. Fernald, een van zijn leraren die later directeur van de eerste uloschool in Nieuw-Nickerie werd, stelde voor, dat Hari en enkele andere leerlingen van de vierde mulo, ook examen zouden maken voor de hulponderwijzersakte, de vierderang (een acte die in 1934? was ingevoerd). Voor deze optie voelde Hari niets, ondanks een voldoende op zijn rapport voor Nederlandse taal, had hij toch enige vrees voor dit vak. Dit examenonderdeel vormde in die tijd een onoverkomelijke barrière voor het leeuwendeel van de Hindoestaanse kandidaten voor het vierderangexamen. Volgens zijn leraar Fernald was Hari’s angst onterecht, maar Hari hield voet bij stuk. Eigenlijk wilde Hari eerst zijn mulodiploma behalen en daarna voor de onderwijzersakte op de Surinaamse kweekschool (SKS) in Paramaribo studeren. Deze opleiding bood meer toekomstmogelijkheden, een hoger salaris en meer aanzien.
- Hari, Roep en Parasargir ingeschreven op de kweekschool
Hari slaagde in 1961 voor het eindexamen mulo-B en vertrok met de kustvaarder Perica, samen met andere geslaagden, naar Paramaribo voor verdere studie op de Surinaamse Kweekschool (SKS), gelegen in de toenmalige modern opgezette elitewijk Zorg en Hoop. In deze wijk woonden toentertijd de twee bekendste zonen van de Corantijnpolder: mr. J. Lachmon (advocaat en politicus) en dr. S. Rambaran Mishre (cardioloog en minister). Tijdens deze reis had Hari last van zeeziekte. Desondanks was hij misschien blij om eindelijk bevrijd te zijn van de rijstakkers met de geur van rottende waterplanten, de vele zoetwaterslakken waarop je niet per ongeluk moest trappen, de modderige wegen, hun grote groentetuin, het vee in de Stalweide en het commandoregime dat thuis gold.
Ook P. Ishwardat en R. Ramcharan, twee van zijn mulo-vrienden, schreven zich op de kweekschool in. Roep Ramcharan en Hari stonden in het huidige gebouw van het Mr. dr. J.C. de Mirandalyceum voor het kantoor van de conciërge Latour in twee verschillende rijen voor de inschrijving: een voor de AMS en de andere voor de SKS, de toenmalige kweekschool. Roep wilde naar de AMS-C, een nieuwe commerciële dagopleiding, die later de middelbare handelsschool werd. Hij had het toelatingsexamen voor deze school met succes afgelegd. Op een bepaald moment zei Hari tegen zijn vriend Roep, die in de rij voor AMS-C stond: ‘Als je kiest voor de kweekschool, dan zal je drie jaar een maandelijkse toelage van 30 gulden krijgen. Die hoef je niet terug te betalen. Je hoeft ook geen schoolgeld en boekenhuur te betalen. En op de AMS-C krijg je die toelage niet.’ Roep dacht even na en veranderde van rij. Hij schreef zich in op de kweekschool, waarvan hij het diploma in 1965 behaalde. Jaren later zou Hari weer zijn vriend Roep studieadvies geven. Hari kwam in Paramaribo op een zaterdagmorgen met een dagblad bij Roep langs en liet hem zien, dat er een nieuwe driejarige studie handelswetenschappen mo-A zou starten. Ook deze keer aanvaardde Roep het advies van zijn boezemvriend. In Nederland ging Roep een of twee keer mee naar opendagen voor universitaire studies, maar hij zag er geen brood in. Roep wilde niet verder studeren. Hij was al tevreden met zijn onderwijsbaan en zijn akte voor handelswetenschappen. Ook bij het verkrijgen van deze baan had Hari hem hulp geboden.
* Met dank aan: Suresh Chotoe, drs. Lalsing Goerdayal, Parasargir Ishwardat, Brahmdat Rambaran, Radha Rambaran en Roepnarain Ramcharan voor de verkregen informatie.