Inleiding
In 2011/2012 was ik voor een halfjaar als rugzakreiziger in India om het land van mijn voorouders nader te leren kennen. Ik begon mijn reis aan de westkust bij Mumbay, maakte uitstapjes naar midden India, Aurangabad, Warda /Sevagram (Gandhiji’s ashram), zakte af naar het zuiden en reisde met bus en trein via de kust naar het zuiden omgeving Kerala, Tamil Nadu tot het uiterste puntje van India in Kanyakumari. Vandaar reisde ik boven langs de oostkust naar Calcutta (Kolkata). Deze overweldigende stad raakte een gevoelige snaar, ik voelde de drang meer over mijn afkomst te weten: wie ben ik, waar liggen mijn wortels, heb ik familie in India? In de schoolbanken had ik geleerd over het belang van Kolkata in de Hindoestaanse migratiegeschiedenis, maar in Kolkata zat ik met de handen in mijn haar. Waar moest ik beginnen? Ik besefte dat ik veel gegevens miste die mij konden leiden naar de woon- en vertrekplaats van mijn voorouders. Op hoop van zegen ging ik op zoek naar de plaats waar de geronselde mensen, zoals mijn voorouders vóór hun vertrek naar Suriname gehuisvest werden en van waar ze inscheepten voor hun lange reis. Kriskras reizend met bus en tram/metro door deze enorme grote stad en soms bijna flauwvallend van de stof en de hitte, kwam ik uiteindelijk bij de ghats aan de Hooghly rivier.
Lopend langs de oever sprak ik bij Babughat met mannen (vrouwen ontbraken), die bekend waren met de migratie van Brits Indiërs, zoals ze voorheen werden genoemd. Ik vroeg hen wat ze wisten over vertrek van Surinaamse Hindoestanen die vertrokken vanuit Port of Kolkata. Een drietal mannen, twee jonge en een oude man, wilden mij wel met hun boot naar de haven vervoeren. Zij verhaalden over bezoeken van Hindoestaanse Surinamers die er elk jaar komen. De oude man vertelde dat er nog overblijfselen zijn van een Surinaamse Jetty (steiger). Ook vertelde hij dat de Brits Indiërs van heinde en ver kwamen, in de omgeving van de haven verbleven en wanneer het tijd was op de boot te stappen, daarvoor kilometers lopend naar de Jetty moesten. Mijn begeleiders waren bereid mij over de Hooghly te vervoeren, maar bleken toch wat angstig voor deze rivier die uitmondt in open zee, de Golf van Bengalen. Had het te maken met de zo gevreesde naam Kala Pani, black waters, water van de dood? Misschien ligt hier een verband met de beruchte metershoge stroom opwaartse vloedbranding die regelmatig slachtoffers eist.
Zelf werd ik ook bang voor de geheimzinnige Hooghly rivier. Maar ik vertrouwde de oude man en wilde dolgraag naar de angstaanjagende plek, Port of Kolkata. Dus gaf ik honderden roepies meer – geld doet wonderen – dan eerst afgesproken. Even later vertrokken we.
We voeren langs de oever van Port of Kolkata waar de ruïne van de Surinaamse Jetty stond. Bij Garden Reach, iets voorbij de Suriname Jetty, meerden we aan bij wat als drijvend land aanvoelde. Daar rondlopen voelde alsof alle mensen hier nakomelingen zijn van (potentiele) migranten. Engels spreken werd vermeden, ik werd met argusogen bekeken, men wilde niet herinnerd worden aan het verleden. De tragiek van de Indiase migratie kon ik lezen in de ogen van deze Indiërs. Hier eindigde mijn zoektocht. Met lege handen, maar met een schat aan reiservaringen en prachtige herinneringen, ging ik terug naar Nederland vastbesloten terug te komen.
Op herhaling
In het voorjaar van 2018 vertrok ik weer als backpacker naar India. Nu met meer familiegegevens, mede dankzij gahetna.nl./Nationaal Archief te Den Haag. Ik heb namen van schepen, dorpen, politiestations, districten, religie (moslims) van mijn voorouders. De voorouders van mijn moeders kant en mijn perdadi van vaderskant komen uit Uttar Pradesh (UP). Mijn dada komt uit Udaipur dat thans onder Rajastan valt.
Ik heb een soort stamboom gemaakt. Nu wilde ik de geboorteplaatsen van mijn voorouders bezoeken. Ik wil naar hun verblijfplaats vóór verscheping naar Suriname. Ik wil weten of er nog mensen in de omgeving zijn, die kunnen vertellen wie mijn voorouders waren, wat ze deden en wat hun motivaties voor vertrek naar Suriname waren; wie de moedige mensen waren die gedurfd hebben – al dan niet onder dwang – de grote stap te maken naar een vreemde wereld aan de andere kant van de oceaan. Ik ben trots op hen, want daardoor heb ik vandaag, als vrije Hindoestaanse vrouw van 62 jaar, een mooi leven. Ik ben hen daarvoor zeer dankbaar.
Bij mijn zoektocht naar mijn wortels heb ik contact gezocht met het toeristenbureau in Lucknow, afdeling “discover your roots”. In 2012 vertelden zij mij expertise op dit gebied te hebben. Dat klopte niet, het tegendeel bleek waar. Al in het eerste gesprek kreeg ik de indruk dat er weinig kennis is. Men wist nauwelijks iets over de (im)migratie van toenmalige Brits-Indiërs naar verre landen, kende geen (klein)kinderen die nu op zoek zijn naar hun roots. Men vond mijn informatie wel interessant, men wilde helpen meezoeken maar zonder al te veel inspanning: alleen uitgaan wat ik op papier aan namen had. Vragen naar mogelijke naamsverandering van dorpen, depots /vertrekplaatsen naar Kolkata werden afgewimpeld. Plaatsnamen waren voor hen niet bekend of lagen buiten hun werkgebied Uttar Pradesh (UP). Dat gold dus, op mijn dada uit Udaipur na, voor bijna al mijn voorouders.
Feitelijk lag de zaak stil. Mijn contactpersoon was slecht bereikbaar. Hielp men wel, dan was er weinig tijd. Zo ging ik met drie mannen (medewerker toeristenbureau, tolk en een chauffeur) naar het dorp van mijn perdada in district Gonda, die hij op 20 jarige leeftijd verliet. Dit dorp bleek opgedeeld te zijn in twee gaons (buurtschappen) waarvan de bewoners vertelden dat zij niemand in hun dorp kenden met de gezochte naam. Wel vertelden ze dat er een hindoevrouw met die naam in een andere gaon, enkele kilometers van hen vandaan, woont. De groep jongeren die ons van dorp naar dorp begeleidden waren enthousiaster dan mijn begeleiders. We gingen twee gaons af, maar een derde bezoek wilden mijn ongeïnteresseerde begeleiders onder geen beding. Tijd zat erop en de chauffeur had een andere afspraak. Dan maar mijn eigen plan trekken.
Ik ging naar het dorp van mijn pernana, de opa van mijn moeder, waar hij tot zijn 17de jaar heeft gewoond. Dat ligt in district Basti, een van de ultieme plekken uit de migratieperiode waar veel Brits Indiërs in sub-depots werden opgevangen en vandaar naar Kolkata vervoerd. Ik begon bij de politiepost vanwaar pernana naar Kolkata is vertrokken. Ik kreeg een warme ontvangst en sprak met zeer nieuwsgierige en enthousiaste politieagenten, journalisten en de hoofdcommandant.
Eerst sprak ik met de chef die daar ook met zijn gezin woont. Hij was vriendelijk en behulpzaam. Hij vertelde de aanwezige agenten de reden van mijn komst. Daarna moest iedere agent die binnenkwam mijn “phaile ke baat” horen en ze lachten, blijkbaar omdat ze dat een hilarische grap vonden. Het nieuws ging van mond tot mond, mofokoranti zoals we in het Sranan tongo zeggen. Voor de journalisten was dit nieuws en ze wilden in de plaatselijke krant een oproep doen. Ik werd een beetje verlegen omdat ze me uitlachten, dacht ik. Ik trok veel aandacht wat ik liever niet wilde. Een oproep in de krant leek mij ook niet verstandig, ik was net aan mijn zoektocht begonnen.
Enfin, de naam van mijn pernana zei hen niets, er is geen strafblad, geen dorpeling met zo’n naam, er wonen daar geen moslims, maar….men wilde toch samen verder zoeken. Daarvoor hadden zij de instemming van de hoofdcommandant nodig die nog moest komen. In afwachting daarvan zaten we buiten onder het afdak van het politiekantoor over “phaile ke baat” te praten. We spraken Hindi en Engels door elkaar, terwijl het werk van de agenten doorging. Ik zag het harde optreden van de politie tegenover een “verdachte” (geschreeuw, gescheld – “madherjod”, “haramzada”). Maar ik zag ook de zachte, begripvolle en bemiddelende kant van de politie tussen ruziënde echtparen en families. Inmiddels was de commandant gearriveerd die vanwege de hitte spreekuur hield op de binnenplaats onder een grote schaduwrijke boom. Tegenover hem zaten enkele andere dorpelingen en de twee journalisten. Hij hoorde de ontevreden, klagende dorpelingen aan. Tussendoor sprak hij met agenten, ondertekende stukken of overlegde bij welke onderwerpen zijn aanwezigheid nodig was. Ik zat schuin tegenover hem met zicht op ingang van het politiebureau waar een menigte stond te ruziën. Hij was gekleed in westerse kleren. Hij was een zacht-aardige-vriendelijke, toegankelijke man die mijn komst bijzonder vond. Uit zijn gebaren en korte aanwijzingen, begreep ik dat de dorpsoudste van het door mij genoemde dorp meer zou kunnen vertellen over “phaile ke baat”. Ook begreep ik dat een Engels sprekend politieagent mij moest begeleiden naar de dorpsoudste van het afgelegen dorp.
Even later stond politie met chauffeur voor mij klaar. We reden over smalle, hobbelige en stoffige zandwegen/-paden, langs groene weilanden waar men in het felle zonlicht aan het werk was. Er werd rijst (dhaan) geplant. Elders ploeterde een os voor de ploeg. De politieman kende de weg heel goed, hij bleek achteraf ook uit hetzelfde dorp te komen. Onderweg spraken we nauwelijks met elkaar. De politieagent en chauffeur spraken hun eigen dialect dat ik niet verstond. De rit leek een eeuw te duren, maar toen stonden we plotseling stil stonden voor een huis waar de dorpsoudste woont. Ik werd hartelijk ontvangen, zitplaatsen werden gecreëerd op een stretcher, stoelen werden gehaald, een ventilator voor mij aangezet. Ik kreeg koud water, thee en handgemaakte suikerriet-/tamarindekoekjes aangeboden. Over mijn pernana, de opa van mijn moeder, kon de dorpsoudste weinig vertellen. Er wonen in zijn “gaon” alleen Hindoes, geen moslims. Op dat moment stopte een motorrijder, Snailendre genaamd, voor het huis van de dorpsoudste. Hij kende de dorpsoudste goed, woonde in het dorp en sprak goed Engels. Het toeval wil dat een andere man kwam aanlopen, die zich de familienaam herinnerde, en een ver familielid bleek te zijn. Hij had een oom, tjatja, die meer over verloren familieleden zou kunnen vertellen. Deze tjatja woonde, evenals hij, verderop in een ander dorp. Politie en chauffeur hadden hun missie volbracht en vertrokken, waardoor we zonder vervoer zaten om tjatja en familie te bezoeken. Via Snailendre huurde ik een auto met chauffeur, waarna we met zijn allen naar tjatja reden. Hier wonen drie gezinnen bij elkaar tussen koeien en geiten. Het verre familielid en zijn broer wonen naast elkaar, tjatja woont tegenover hen. Tjatja kon zich helaas nauwelijks iets herinneren van familie vroeger. Wel vertelde hij dat er twee broers waren van wie de ene, mijn pernana, naar onbekende bestemming was vertrokken. De andere broer, zijn perdada, heeft zich in de omgeving gesetteld. Thans woont een deel van de familie, de klein-kleinkinderen van de broer van mijn pernana, in het huidige dorp, dat een ander is dan het geboortedorp van onze pernana’s. Enkele kilometers hier vandaan woont de neef van tjatja en zijn gezin. We reden naar het andere dorp, waarbij je je bij het woord dorp niet te veel moet voorstellen: enkele strohutjes of lemen huisjes met koeien, geiten en mensen. We vroegen aan bijna iedereen, die we tegen kwamen, de weg naar onze bestemming. Uiteindelijk kwamen bij een watermeloenenverkoper waar een groep (oude)mannen en kinderen ons omringden. Men luisterde eerst naar ons en daarna begon iedereen door elkaar te praten over wat ze wisten. Uit al het gepraat begreep ik dat men het verhaal van de twee broers kende, dat het gezochte familielid bij zijn zoon of dochters in Pune of Mumbay is, maar nog wel in hun gaon woont. Er was over en weer gebeld om precies achter de familiebanden te komen en natuurlijk ook achter het verhaal van de twee broers. Helaas werd ik niet veel wijzer, dus moest ik de familie in Mumbay en Pune spreken.
Teleurstelling
Omdat ik mij in de streek bevond en ik niet meer op het toeristenbureau van Lucknow hoefde te rekenen, ging ik echter naar Kanpur op zoek naar het dorp met dezelfde naam als de gaon van de vader van mijn dadi. Hoewel ik die kans klein achtte, wilde ik dat dorp voor mijn eigen gemoedsrust toch proberen te vinden. Het kan zijn dat dada’s reis een andere wending nam en hij plaatsnamen bij het registreren van zijn vertrek uit Kolkata door elkaar haalde. Of hij uit verwarring een dorpsnaam in Kolkata bedoelde, wie weet?
Ik huurde een auto met chauffeur via mijn hotel. Mijn chauffeur kwam in jeep, handig, want de zoektocht naar familie in India is een soort safari op het platteland. Hij bleek geïnteresseerd te zijn in mijn geschiedenis, de weg redelijk te kennen en de taal van de plaatselijke bewoners te spreken. Een rustige man van middelbare leeftijd, die wel iedereen wilde inhalen en veel belde tijdens het rijden. Hij had tijdens de hele rit een vieze mond van het kauwen van paan, een reinigingsmiddel voor het gebit. Dit spul wordt door heel India veelal door mannen gebruikt. Men slikt het niet, maar spuugt het uit waar men wil. Vandaar dat straten en muren rood gekleurd uitzien.
Al vragend kwamen we bij enkele lemen hutjes aan, waarvan de bewoners ons naar een andere gaon stuurden. Dit konden we lopend af. We liepen zigzaggend tussen de bewoners, geiten en koeien, maar niets over de vader van mijn dadi, perdada. We reden naar een ander dorp, spraken met de dorpsoudste, die de man met de gezochte naam liet halen. Deze man had de boodschap al gekregen en de “halachal” (drukte in het dorp) gehoord. Het was een vriendelijke, grijs bebaarde knappe (vond ik) zeventigjarige man in traditionele kleding. Hij vertelde dat zijn vader in de streek is geboren, getogen en gestorven. Hij was zeven jaar toen zijn vader stierf. Hij kende niemand die toen uit de streek vertrokken is naar verre landen. Hoe graag hij ook wilde, hij was geen familie van mij. Jammer!
Weken later vertrok ik naar de neef van tjatja in Pune. Hij kon mij niets nieuws vertellen over de familie. In Mumbay wonen oude tantes die misschien meer kunnen vertellen. Een week later was ik met hem bij zijn dochter in Mumbay, waarbij geen oude tantes aanwezig waren. Ik verwachtte hier meer te horen, maar deze tjatja wilde geen oude koeien uit de sloot halen, geen oude tantes erbij, niet meer praten over families. Dit laatste was een pijnlijk onderwerp voor hem omdat dan ook zijn overleden vrouw onderwerp van gesprek zou zijn. Teleurgesteld liet ik het daarbij.
Om de zinnen even te verzetten, reisde ik voor een paar dagen per bus naar de woon- & geboorteplaats van Mahatma Gandhi resp. Rajkot en Porbandar in district Gujarat. Ik bezocht het indrukwekkende Museum Gandhi, “Kaba Gandhi No Delo. In Porbandar ben ik in Kirti Mandir geweest, het huis waarin Gandhi geboren is en thans ook een museum.
Daarna reisde ik naar het district, tevens dorp Udaipur, dat mijn dada verliet, althans volgens het archief. Hij was 20 jaar toen hij op 24.4.1914 van Kolkata naar Suriname reisde. Ik ben daar diverse politiebureaus langs geweest om te vragen of zij de naam van mijn dada of van een sub-depot c.q. politiepost wisten, van waar Brits Indiërs in de 18/19de eeuw via Kolkata of Mumbay naar verre landen vertrokken. Geen van beide namen kende de politie. Een adjudant op het hoofdkantoor van een speciale afdeling, Delhi Ghat PA, beloofde mij na lang aandringen, mijn dada’s naam te traceren door dorpsoudsten te benaderen en hun archieven te raadplegen. Er werd een kopie van de gegevens van mijn dada gemaakt, ik liet mijn Indiase adres en telefoonnummer achter. Ik zag de assistent de papieren in zijn broekzak stoppen en wist; dit wordt niks. Moest ik stoppen met zoeken? Ik liep versuft door de hitte in een prachtig park met grote oude bomen. Aan het einde van het park staat de plaatselijke bibliotheek waar oudheidkundige informatie over Udaipur te vinden is. Daar stuurde men mij door naar een zogenaamd hostel even buiten de stad waar Archive Udipur (is Department of Archaelogy and Museum) is gevestigd. Het archief ligt in een afgelegen wijk verscholen tussen bossen en hekken. Het is er smoezelig, er mogen geen foto’s gemaakt worden. Het wordt beheerd door één persoon, de onderzoeker die tevens archivaris is. De naam van mijn dada of iets wat daarop lijkt, zei hem niets, ‘t dorp Udaipur kent hij niet, wel district Udaipur. Volgens hem en anderen is er nooit een dorp Udaipur geweest in district Udaipur. Hij vertelde dat de 18de/19de eeuw een roerige periode was met veel oorlogen, verwarring, onduidelijkheid en dat veel moslims naar het huidige Pakistan vertrokken zijn. Een deel van het archief uit die periode is bij de splitsing India-Pakistan naar Bikaner overgebracht. Het archief Radjastan valt thans onder State Archive of Bikaner, mijn gezochte informatie moet daar te vinden zijn. Voordat ik naar Bikaner vertrok, sprak ik nog met enkele moslims bij moskeeën. Ook ben ik bij het toeristenbureau geweest dat mij koppelde aan een kenner die verbanden kon leggen tussen woonwijken en afkomst, beroep, religie en uiterlijk zoals haar- en klederdracht. Maar ik kende mijn dada niet, evenmin heb ik een foto van hem. Het dorp Udaipur of familienaam kende men niet. Lichtelijk wanhopig ging ik per bus naar het Archive of Bikaner. Bij het busstation zat een oude pokdalige man op een grote steen in kurta met op zijn hoofd een gekleurde tulband. Kan familie van mijn dada zijn, bedacht ik opeens, dada was ook pokdalig. Maar het was een onbekende.
Bikaner ligt in een woestijngebied. Het was er tijdens mijn aanwezigheid extreem heet; er waren zandstormen. Het gelukkig koele archief had mij niets te bieden, geen dorpsnaam, naam van een depot of politiepost vanwaar dada of andere inwoners in die periode zouden zijn vertrokken. Zowel in Udaipur als Bikaner hoorde ik “zonder aanknopingspunt kunnen we niet helpen”. De geschiedenis over de “roerige periode” en verdeling van archiefmateriaal kwam ook hier aan de orde. Bikaner verwees me naar Delhi waarnaar het koloniaal archief zou zijn verstuurd. Delhi op hun beurt verwees naar het archief in Lucknow waar ik moest vragen naar het Immigratie Register. Hier heb ik uit zeven mappen alleen de registratie van mijn perdadi gevonden, die op 20 jarige leeftijd met haar twee minderjarige kinderen van district Benares dorp Katnapur was vertrokken. Voor meer informatie moest ik in het National Archive of Kolkata zijn.
Ondanks de uitputtende zoektocht naar familie van mijn vaderskant kon ik toch genieten van de mooie dingen in mijn omgeving. Ik hing rond in koele parken merendeels bevolkt door mannen. De paar vrouwelijke straat ordebewakers (Boa’s in Nederland) die ik sprak, moesten na een lange werkdag, thuis nog de huishouding doen, kinderen en man verzorgen. En wat doen de mannen? De vrouwen lachten! Andere vrouwen, die ik ook in Udaipur had gesproken, benijdden mij omdat, Indiase vrouwen en meisjes niet alleen kunnen reizen of in hotels slapen. Dan zien de mannen en het Indiaas systeem hen als vrouwen van lichte zeden. Ik (h)erkende de mening van die vrouwen in de mannen, die met achterdocht mijn vragen beantwoordden, vroegen waar en met wie ik sliep, of ik met familie reisde en wat mijn thuisfront ervan vond etc.
Korte pauze
Vóór ik mijn onderzoek voortzette in Kolkata, vloog ik naar Kathmandu, Nepal. In Kathmandu regende het veel, maar het was er gelukkig koeler dan India waar het overdag bloedheet was, boven 38 graden. Het regende soms zolang dat zelfs de koeien op straat onderdak zochten. Ik heb helaas geen bergwandeling kunnen maken. Dit werd me sterk afgeraden omdat de bergroute gevaarlijk en onveilig was. Ik ben naar Pokhara gereisd, een mooie plaats met bezienswaardigheden als Phewalake, de Shanti Stupa (Vredes tempel) en in het hooggelegen pittoreske dorp Bandipur geweest, waar het leven eeuwen leek stil te hebben staan. Via natuurpark Chitwan reisde ik naar Lumbini, de geboorteplaats van Gautama Boeddha, stichter van het Boeddhisme en tevens een van de vier belangrijkste pelgrim plaatsen uit het leven van Bhoeddha. Bij de grensplaats Sonauli stak ik over naar India. Het voelde als thuiskomst.
Ik besloot eerst bij familie in het district Basti langs te gaan alvorens naar Kolkata te reizen. Ik kon er een dagje logeren. Een verre neef haalde mij per motor op. Hij vertelde dat hij twee zussen heeft die in Basti wonen, waarvan een zus met haar drie kinderen momenteel in verband met de vakantieweek bij hem en zijn broer logeren. Zijn gezin, waar ik een nacht zou doorbrengen, bestaat uit 5 gezinsleden. De woonomgeving vond ik rustgevend, er was veel ruimte en veel groen. Er was geen sanitair. Men leeft onder het afdak van hun voorraadkamer dat hun huis is. Je behoefte doe je ergens buiten, je wassen met koud water, gebeurt in een hokje op het erf dat de twee broers deelden. Men eet, drinkt en slaapt op stretchers. De zogenaamde keuken, waar men op een sjoela kookt, is ook onder het afdak. Men sliep op het erf onder de blote hemel en onder geïmproviseerde klamboes, De jongens sliepen op het dak. Men eet 3x daags dhal-bhat afgewisseld met dhal-naan/roti. Voor mij was er vis voor het avondeten en gebakken ei bij het ontbijt. Thee was schaars, men drinkt er bijna altijd water. Er was geen radio, tv of wifi. Wel stroom die vaak uitviel. Het is er primitief, maar die arme lieve mensen deden hun best mij naar de zin te maken. Ik was hen dankbaar, vond het fijn hen nader te leren kennen en zij mij. We konden het goed met elkaar vinden.
Na het afscheid reisde ik naar Calcutta voor een bezoek aan het National Archive of Kolkata. Hier werd mij gezegd dat alle informatie over Surinaamse (im)migranten bij hen te vinden is en dat zij bezig zijn met een beschrijving van de Surinaamse migratie. Voor toegang tot het archief moest ik een bewijs van Nederlands ingezetene overleggen. Mijn paspoort was onvoldoende. Ik nam contact opgenomen met de Nederlandse Ambassade in Delhi, die zich hierover verbaasde, maar ik kon een brief bij hen halen, zo lieten zij mij per mail weten. Erg onhandig, want Delhi en Calcutta liggen mijlenver van elkaar. Daarom vroeg ik de ambassade de brief naar mij te mailen, waarna ik niets meer van hen vernam. Ondertussen had ik het Nederlandse Consulaat benaderd dat vlak bij mijn hotel is gevestigd.
Hier werd ik hartelijk ontvangen door de consul. Hij wist van de migratiegeschiedenis, India-à Suriname-àNederland en wist dat nakomelingen hun roots zoeken. Hij vertelde over The Port Trust en over het aldaar bestaande Baba en Mai monument (oktober 2015). Hij bracht mij in contact met een manager daar om mij te begeleiden bij mijn bezoek aan Garden Reach, de plaats waar de Brits Indiërs, thans Surinaamse Hindoestanen, de drie maanden voor hun vertrek verbleven. Hij kreeg van hem het boek “It happened at Mariënburg, Suriname” (in het Engels), en de benodigde brief voor het Archief.
De archivaris leek niet blij met de brief; ze verontschuldigde zich voor de noodzaak van dat bewijs. Het leek alsof ik niet erg welkom was en haar met werk opzadelde: ze maakte opmerkingen over wat wel en niet binnen het archief toelaatbaar was, zoals over mijn kleding, kniebroek en schrijfmateriaal. Geen goed begin. Maar ik was van haar afhankelijk, dus deed ik wat van mij verwacht werd. Ik heb dagen in het archief doorgebracht, waar gehavende, verpulverde, vieze documenten als pakketjes in afgesloten muffe ruimtes, op lange tafels liggen. Overigens geldt dat voor alle in india bezochte archieven. Wat is het dan in Nederland allemaal geordend.
Ik vond nauwelijks iets over Suriname in Archive of Kolkate vinden. Interessante stukken uit registers bleken “unavailable” (= niet vindbaar) of “destroyed”. Verzoeken om hulp van de archivaris werd genegeerd. Ik raakte geïrriteerd in mijn machteloosheid. Bij wijze van afscheid stuurde de archivaris mij naar Port of Calcutta, maar in plaats daarvan bezocht ik de Algemene Bibliotheek. Dat was een goede gok. Ik kreeg hier alle medewerking van de mensen en vond meer informatie over Surinaamse migranten, maar helaas niets over mijn voorouders.
Tot slot
Vóór ik aan het einde van mijn reis Calcutta verliet, moést ik naar Garden Reach, de verblijfplaats en de Jetty, het zo gevreesde vertrekpunt van Surinaamse migranten. Van tevoren dacht ik geen traan te zullen laten bij het zien van de Jetty en de looija’s (blokkenhuizen). Maar toen ik op de plek was, voelde ik hoe het voor de intendured labours, de coolie’s, moest zijn geweest, en ik pinkte toch een traantje weg. Ik dacht “wat hebben jullie moeten doormaken, maar dank jullie wel dat ik aan de andere kant van de wereld in welvaart mocht opgroeien”.
Daarmee was mijn vier maanden lange reis teneinde. Het was een inspirerende en tegelijk ontroerende reis. De familie van moederskant is nu aardig in beeld; ik heb temidden van de familie van mijn pernana’s broer en mijn achter-achter neven en nichten gestaan.
Van mijn vaderskant is nog veel duister. De zoektocht naar mijn perdadi/- perdada en dada leverde niets.. Het Toeristenbureau van Lucknow heeft niets meer van zich laten horen. Opvallend is, dat mijn perdadi/-nana op dezelfde dag en hetzelfde schip op 25.1.1894 zijn ingescheept voor plantage Mariënburg (aankomst 14.4.1894)! De vraag is, waar hebben zij elkaar leren kennen; zijn zij als gezin naar Suriname vertrokken? Of vormden zij al een gezin voordat zij naar Kolkata gingen? Zij trouwden immers enkele jaren later na hun komst in Suriname, waarna perdada de twee kinderen erkende. Vragen waarop ik ooit nog eens een antwoord hoop te krijgen.
Terug in Nederland wil ik alsnog de geboorteplaatsen van mijn (per)dada en perdadi vinden. Ik hoop dat er mensen zijn die, misschien na het lezen van mijn verhaal, mij meer kunnen vertellen over dorpsgenoten van mijn voorouders, hetzij in India hetzij in Suriname (plantage Mariënburg en Zoelen). Misschien zijn er nog briefwisselingen te vinden tussen mijn geëmigreerde voorouders en hun familie in India. Hoop doet leven!
Reacties zijn gesloten.